| |
Zeven en veertigste hoofdstuk.
't Gezelschap van Baars en Kogel nóg eens te Arnhem.
Reeds vier malen heeft een nieuwe lente de treurroos op 't graf van Flora en Martin doen bloeien; reeds vier malen heeft tante Lindeman - wanneer de dorre bladers wielden óm en over den steen, er een oogenblik getoefd, en aan den tuinman gezegd - telkens weer - dat het haar jaardag is, en dat die dag haar zoo treurig stemt, sinds zij de kinderen verloor, die zij als haar eigen zoon en dochter heeft liefgehad, en met wie zij nú zeker wel spoedig voorgoed hier zal rusten.
En ook, reeds vier malen sedert Flora Reene's eerste en laatste optreden in haar vaderstad, zag December de gele reiswagens met het tooneelgezelschap uit de Amstelstad, de Provinciale hoofdstad van den rivierkant binnenrijden, en, telkens en ook nu weer, richtte dan een schoone vrouw haar donker levendig oog door het portierglas naar de begraafplaats die men voorbij moest, en herinnerde aan wie naast haar zat, hoelang het geleden was dat Flora Reene, daar, in den bloei van 't leven gestorven aan de aarde werd toevertrouwd.
‘Al vier jaren!’ herhaalt Rosa Baars, terwijl ze om nog beter te kunnen zien, het portierglas laat zakken: ‘'t Is mij alsof het gisteren was toen ik haar voor 't laatst een zoen gaf.’ En zachter: ‘Ja, 't was een zoen, ten zoen voor 'tgeen jij Casper....’
‘Zal ik dat hier alle jaar van voren afaan moeten hooren Roosje?’
‘Mij dunkt éens in 't jaar is niet te veel Casper.’
‘Misschien tóch wel, als men voor zich zelf nog andere herinneringsdagen heeft.’
Rosa ziet snel naar den man die haar dit laatste in 't oor heeft gefluisterd, en vraagt zeer zacht:
| |
| |
‘Denk jij ook nog wel eens aan Fritsje?’
Rosa voelt een handdruk. - Dat was genoeg.
Eenige oogenblikken later, terwijl de wagens stapvoets over de straatkeien rollen, en 't gerammel het spreken erbinnen minder verstaanbaar maakt, zegt Rosa luider:
‘Weet je wel Casper, dat we aan deze stad een groote verplichting hebben?’
Een heer op de middelbank draait zich om en zegt:
‘Ik leerde er tenminste op krukken loopen.’
‘Gelukkig dat je die kunst al gauw weer verleeren mocht.’
‘Nu ja, ik weet wel wat je bedoelt Rosa;’ herneemt Van Deene: ‘En als je van verplichting spreekt, die heb ik zoowel als jij, en zoowel als de direktie. Of meen je dat ik Arnhem kan inrijden zonder óok eens naar dat kerkhof te kijken. Ik zeg dat de dood meer leven heeft gegeven, dan het leven het ooit zou hebben gedaan.’
‘Wat 'en nonsens!’ zegt juffrouw Lowee die tegenover Van Deene zit.
Van Deene knikt juffrouw Lowee toe, alsof hij haar een compliment over haar scherpzinnigheid maakt, en herneemt omziende tot den direkteur en zijn vrouw:
‘Als het arme kind mee draken en kermisstukken had vertoond dan zou ze nooit de aureool hebben gekregen die haar nu tot een soort van kunstheilige maakt. 't Is toch aardig dat er bij ons gezelschap zijn die je 't best kunt vangen met een eenvoudig: Reene zou 't zóo gedaan of zóo gezegd hebben.’
‘Is er aan gedacht om vrijkaarten aan dien dominee te zenden?’
‘Aan dominee Pelser? Jawel. Maar wat geeft het! Je ziet die lui tóch niet in de komedie.’
‘Komen of niet,’ zegt Van Deene: ‘als een man die denkt en spreekt zooals hij, wegblijft, dan.....’
‘Dan preekt ie: hoort naar m'n woorden maar ziet niet naar m'n daden;’ valt Kogel in.
‘Ik zeg: als zoo'n man wegblijft dan moet hij zijn gegronde reden hebben;’ herneemt Van Deene.
‘Van avond komt ie; ik wed het!’ zegt Rosa.
‘Om tien gulden!’ roept Van Deene.
‘Kijk, kijk,’ zegt de eerste direkteur, terwijl men een stadspomp voorbijrijdt, waarop een zeer groot biljet met kolossale roode en zwarte letters is aangeplakt: ‘de naam is kapitaal genoeg; die zal hier niet weinig trekken. Ik wed dat we het huis van avond tot aan de nokken toe vol hebben; we wonnen al van jaar tot jaar. Weet jij Willem hoe hoog den vorigen winter de recette was?’
‘Om en bij de vierhonderd;’ zegt Kogel.
‘'t Was al mooi; maar van avond zal 't nog anders zijn!’ her- | |
| |
neemt Baars: ‘Die bankiersnaam op de biljetten zal hier de lui om een plaats doen vechten.’
‘Je hadt het stuk hier al lang moeten geven;’ zegt mijnheer Frits, die sedert een paar jaren de eerste minnaarsrol van het Gezelschap is.
‘De auteur is er ook nog;’ antwoordt Baars: ‘hij heeft condities gemaakt.’
‘Welke?’ vraagt Frits.
‘Dat jij je strijkijzer-passen op 't tooneel een beetje bekorten zoudt;’ zegt Kogel.
Terwijl sommigen glimlachen, en Frits een woord spreekt dat voor den tweeden direkteur gelukkig verloren gaat, zegt Rosa levendig luid:
‘We moeten ze van avond eens toonen dat de reputatie van goed ensemble ons niet is aangewaaid. - Harmonie! - Ben je nog schor Frits? Een jujube?’ en ze houdt, over de middelbank heen, den eersten minnaar haar doos voor, zoodat de bui op zijn gelaat in een zonneschijntje verandert.
‘Wel vriendelijk mevrouw; merci!’ zegt Frits. En dan: ‘Ik bedoelde alleen dat ik, in Van Oudenolm's plaats, juist de conditie zou gemaakt hebben om het werk, wanneer 't in Amsterdam voldaan had, hier, zoo spoedig mogelijk te geven.’
‘Nee beste jongen,’ zegt Baars: ‘dan zou je niet zoo slim zijn geweest als hij. Z'n vaders naam ligt hier op straat.’
‘Da's te zeggen direkteur, op straat! ik weet wat er gebeurd is, maar de schuldeischers zijn er zoo goed als zonder kleerscheuren afgekomen.’
‘Maar - met je permissie, de arme man had zijn eigen kleeren gescheurd!’ zegt Van Deene.
‘Nog al niet weinig!’ helpt Kogel: ‘Als je sinds jaren 't zóo bestierd hebt dat je familie royaal koets en paard kan blijven houden, en zelf met een paar ton van de cliënten, plus de jonge vrouw van een Brusselschen horlogemaker, naar Amerika trekt.... me dunkt.....!’
‘Ze praten zooveel!’ zegt Rosa: ‘Maar als het werkelijk waar is, dan zal die jonge vrouw ook niet veel gedeugd hebben. Drie kwart van de schuld schrijf ik op háar rekening!’
‘Ik in 't geheel niet!’ zegt juffrouw of mevrouw Comijn, - een oude bekende - en onhoorbaar door 't geratel zucht ze: ‘Zwakke vrouw!’
‘In allen geval is de Van Oudenolm-stam tamelijk vermold;’ zegt Baars: ‘en ik vond het helder gedacht om 't stuk niet te geven aleer er zóo'n roep van was. - Men moest er naar watertanden.’
‘Hoe de menschen er zoo mee wegloopen, begrijp ik me niet!’ zegt mevrouw Lowee.
| |
| |
‘Hadt je mijn rol maar; hê!’ zegt juffrouw Comijn.
‘Zoo alledaagsch!’ schudt de ander, alsof ze 't niet hoorde.
‘De Natuur is ook alledaagsch!’ zegt Van Deene.
‘Vandaag is 't koud in de natuur;’ zegt mevrouw Lowee, terwijl ze zich de handen wrijft, en Van Deene haar, over haar opmerking in verband met de zijne, nogmaals knipoogend complimenteert.
't Gesprek is geëindigd, want, de hooggepakte reiswagen houdt voor de deur van 't gebouw Caecilia stil.
In den avond van dienzelfden dag was de gansche stad met bloemen versierd. Een hemel met miriaden fonkelende starren had ze in kwistige verscheidenheid op de ruiten geteekend. 't Waren ijsbloemen ja, maar toch kinderen der Natuur, en dat de Kunst haar schoon verhoogde, waar 't gaslicht ze achter de glazen der winkels met velerlei kleuren deed schitteren, misschien mocht het wel een symbool heeten van 't genot 'twelk het publiek der Provinciale hoofdstad te wachten stond.
't Vroor dat het kraakte; maar de paarden zouden in den vooravond geen kou lijden. Drie, vier vrachten hadden ze naar de komedie te brengen, terwijl nog een aantal voetgangers er nú zelfs in roemden, dat ze met zoo'n pracht van 'en avond, bij den huurkoetsier achter 't net hadden gevischt.
De kleedkamers voor de tooneelisten in het gebouw Caecilia zijn nog dezelfde slecht gemeubileerde, slecht verlichte, gansch niet verwarmde hokken, als toen de jonge Van Oudenolm er 't eerst mee kennis maakte: en ofschoon er hier in de Provinciale hoofdstad, een goede hoop voor de toekomst bestaat, 't valt zeer te betwijfelen of de schouwburg-kleedkamers in een groot deel der kleinere steden van 't lieve vaderland, wel ooit iets anders zullen worden dan 'tgeen men met recht: de kerkerholen der artisten, of de dompers van hun kunstvuur noemen mag. Dezen avond echter blinkt er iets tusschen en achter de schermen, 'twelk zijn glans aan wat anders ontleent dan aan de walmende olievlammen die hier nog altijd hun roode tong tegen een nieuwer en beter licht uitsteken. De glans die er blinkt, zetelt voor 't meerendeel in de oogen van hen die gereed staan om in deze stad een stuk te vertoonen, 'twelk reeds sedert lang zoo veler lippen en pen in beweging bracht.
‘Baars had gelijk;’ zegt Van Deene die op het tooneel, vlak voor 't nog hangende gordijn, door een gaatje van het doek naar 't publiek ziet: ‘'t Is letterlijk vechten om een plaats. Een paar heeren en zelfs deftige dames zitten op de tweede gaanderij.’
‘De gouverneur is er ook!’ zegt een bevallig persoontje, die sedert Flora's dood haar emplooi bij 't Gezelschap vervult, en ook reeds sedert twee jaren een andere plaats, - weleer door Flora bekleed - voorgoed heeft ingenomen.
| |
| |
‘Ja, de gouverneur is er ook. Maar hoe weet jij dat?’ vraagt Van Deene.
‘Wel, ik heb Heldera verzocht zoo vrij te zijn nog 'en 'iel klein gaatje in 't gordijn te boren, en, we kijken nu om de beurt.’
Van Deene ziet vluchtig langs 't doek naar de echtgenooten, en declameert met gefronste wenkbrauwen:
‘O schendige onverlaat, hoe zult ge uw straf ontwijken....’ om er snel op te laten volgen: ‘Enfin blijft nog maar lang door 't zelfde gaatje kijken.’
‘Z'n straf! Dáar heeft ie z'n straf!’ zegt het jonge vrouwtje levendig, terwijl ze in den lossen toon hoe langer hoe meer het Vlaamsch accent laat hooren. En, ze geneert zich nie', en geeft aaren 'El - zooals ze Heldera meestal noemt - 'en'n kus op z'n wang dat 'et klapt: ‘Vivat! da's den applaus, vooraf!’
‘Stil, wilde Kaatje,’ zegt Heldera, die juist weer door de gordijnopening kijkt: ‘de burgemeester, vóor in de fauteuils, hoort het.’
‘Dan laat ie 't plezier van 'en dacapo hebben!’ zegt het vrouwtje, terwijl ze het woord bij de daad voegt.
‘Kaatje, wees toch stil. Je zilverblankheid komt me allemaal op de kleeren.’
‘Ha! ja! en m'n rozen mond op je wang; eh? Kijk kijk!’ Met komisch-théatrale verheffing: ‘De bloesem mijner jeugd, versiert zijn blonde lente! - Ha! haha! Gofferd!’ ze slaat hem ferm op den schouder.
‘Nee, schei nu uit Kaatje; ik ben....’
‘O ja Van Deene, 't is waar, 't is waar: 'El is in 'en touchante stemming. Ik zal je vertellen dat ie me straks weer van z'n oud liefje gefantaiseerd heeft, charmant! Ik vrees maar dat ik - klein sterretje - bij die schoone zonnemaagd seffens verbleeken zal.’
‘Seffens! kayk!’
‘Ja sieur Van Deene, ziede-ge-wel dat ik Vloamsch klappen kan? Seffens bientôt, verstoade-ge goed! Als ik oe “deftig Nederlandsch” op de planken sprak, dan was 't er niet beter om. God-lof, dat gilluu ook den pastoor niet meer uithangt, en we al vast van éenen klap worden. - Hei, 'El! van den pastoor gesproken: Er is gewed dat éen van oewen heerooms er zayn zou. Ziede g'em? Zeg, vlam van m'n 'art, ziede-g'em niet?’
Heldera keert zich tot zijn vrouwtje om:
‘Kaatje je maakt zoo'n beweging, en je weet wat ik gezegd heb.’
‘Alles wat je zegt schrijf ik in m'n 'art; natuurlik! Je bent wat touchant gestemd, omdat in deze stad je eerste zonnetje opging. - Zeg Van Deene, ben ik jaloersch op de zon? Nee, als den lobbes er zelfs weer naar toe wou, ik sprong op z'n rug, en ging mee om ze te aanbidden.’
‘Je bent 'en best wijfje!’ zegt Van Deene.
| |
| |
‘Ja, maar toch, ik zou wel jaloersch kunnen worden, en dan.....’
‘Doe van avond zóo je best Kaatje, dat de Kunst zelf jaloersch op jou wordt;’ zegt Heldera, die zich van 't gordijn naar het tooneel keert.
‘'El, lobbes, zeg, wat scheelt er aan?’
‘Och.... niemendal Kaatje.’ - Heldera heeft zich afgewend.
‘Zag jij ze ook Herman?’ vraagt de komiek die snel op de jonge echtgenooten toetreedt.
‘Links naast de gouverneursloge, ja! Ik kan je zeggen Van Deene, dat ik letterlijk ontroerde.’
‘Spreek er niet van. En dat de Gouverneur, die vroeger zeer bevriend met de familie moet geweest zijn, zich afwendde, en deed alsof hij niemand bemerkte, dat.... sapperloot, dat moet voor den oude, en niet minder voor onzen braven auteur een krasse pil zijn geweest. Ik werd er beroerd van, waarachtig!’
‘Wie; wat!? Zeg dan 'El, lobbes! Eh, Van Deene, wie; wat?’
‘Chut! is daar societeit op 't tooneel!’ roept op gedempten toon de regisseur Armstron, een man aan wien 't Gezelschap, sedert het ontslag aan Rosa's lagen pleegvader gegeven, de grootste verplichting heeft.
‘We hebben den auteur met zijn familie de loge zien binnenkomen;’ zegt Heldera.
‘Ei! de vader toch ook?’
‘Ja, de auteur had ons van morgen gezegd dat zijn geheele familie de opvoering zou bijwonen, maar, men dacht dat vader en grootmoeder, tegen half acht toch wel hoofdpijn of iets van dien aard zouden krijgen en “stilletjes thuis blijven”.
Zoo nobel als 't voorkomen van onzen Van Oudenolm is, zoo'n gemeen fielterig gezicht heeft die vader; je kunt het zoo zien;’ zegt Heldera terwijl men achter de coulissen terugtreedt.
‘Wie bedoel-je? De kleinste, met z'n grijze snorren?’ vraagt Van Deene.
‘Ja juist. Gemeen!’
‘Het kostelijk stuk dat we straks voor de vijf-en-dertigste maal zullen vertoonen, heeft je dan nog niet van 't vóoroordeel genezen?’
‘Wat bedoel je?’
‘Ik bedoel dat je den schoonvader voor den vader houdt, en dien kalmen landbouwer of rentenier, maar kortweg voor een fielt verklaart, zonder den man ooit vroeger te hebben gezien.’
‘Och kom, is die lange met z'n deftig aristocratisch voorkomen....’
‘De eigen vader in quaestie; jawel, en de zoon van de eerwaardige vrouw die je toch, uit de loge aan den anderen kant, met de meeste onderscheiding zaagt groeten. Toen ik hier met m'n geknotte vlerk lag, toen zag ik den bankier gedurig naar z'n kantoor voorbij
| |
| |
rijden, en ik ken 'em nog goed, ofschoon hij wel vijftien jaar ouder schijnt geworden.’
‘Te deksel! men kan zich vergissen.’
‘Juist! maar.... men moest het niet doen;’ klinkt een basstem.
‘Ei lobbes, hoor je 't Van Roosman: men moest het niet doen!’
‘Mijn God, hoe is 't mogelijk!’ zegt Heldera.
‘Daar komt de auteur!’ fluistert Kaatje snel, en - voort is ze in haar kleedkamer.
Ofschoon de eerste actrice, Mevrouw Baars, nog niet geheel gekleed is; zoo min als voor vijf jaren ziet zij er nu bezwaar in om mijnheer Van Oudenolm in haar kamer te ontvangen.
Bovendien sedert dat oogenblik van ontvangst, zijn de omstandigheden niet weinig veranderd.
Zelfs Flora Reene zou zonder twijfel - zooals Rosa nu deed - den auteur hebben ontvangen. Haar rein gemoed was nooit tot de kleingeestigheid vervallen, om heden met angstige preutschheid zelfs een kleedingstuk te bedekken 'twelk men morgen - en niet slechts in de tooneelwereld - zonder schroom prijsgeven zal. Flora's gevoel was in opstand geweest met alles wat waarachtig zedenkwetsend en der vrouw, den mensch onteerend is. Een speculeeren op de wuftheid van 't publiek, een verheerlijken van de ongebonden zeden, dát was haar een gruwel; en de lokglans eener grove zinnelijkheid, achtte zij de teringblos der Kunst.
‘Ga binnen menheer;’ zegt Rosa's echtgenoot die den auteur vergezelt, nadat hij pro forma de verzekering van zijn vrouw heeft ontvangen dat er volstrekt geen belet is.
Archibald Van Oudenolm treedt binnen.
De verloopen tijd heeft hem zeer veranderd. Nog geen vijf en twintig jaren oud, heeft hij het voorkomen van op 't minst een dertiger te zijn. Doch 't is voornamelijk de ernst van zijn sprekend oog, die hem ouder doet schijnen dan hij werkelijk is, terwijl die ernst zijn mannelijk schoon inderdaad zelfs verhoogt. Een groot deel der dames-artisten spreekt dan ook van den Knappen-olm. Immers zijn forsche donkerbruine knevels, en - zooals mevrouw Comijn zegt - zijn ‘keurlijke hanriekat’, verhoogen de blankheid van zijn kloek innemend gelaat, 'twelk door een voorhoofd wordt gekroond waarop vastheid van wil - misschien wel wat heerschzucht zetelt.
Van Oudenolm begroet de eerste actrice als een goê bekende, doch met onderscheiding, en drukt haar de hand, terwijl Rosa de eenigszins stereotype verontschuldiging maakt, dat het hier zoo'n boel is, en dat zij zich schaamt den auteur in dit hok te moeten ontvangen.
| |
| |
‘We kennen dat mevrouw. Ik moet u even derangeeren, en wel om mijnheer Baars, namens mijne grootmoeder, nog vóor de opvoering, in uwe tegenwoordigheid een verzoek te doen.’
‘Aan mij?’ zegt Baars.
‘Ja aan u. - Bij de vijf-en-dertigste voorstelling van mijn stuk is het zeker niet meer noodig dat ik u nog een wenk in 't belang van de uitvoering geef; maar toch hoop ik dat u nog een kleine wijziging zult willen toestaan.’
‘In die regels betreffende.....?’
‘Nee mevrouw, mijne grootmoeder heeft het stuk tweemaal gelezen eer de direktie het ontving. Zij wil niet dat er éen enkel woord in veranderd zal worden, en hoopt het te hooren zóo als het geschreven is.’
‘Ik meende dat de oude mevrouw en mijnheer uw vader toch verhinderd waren om, volgens hun plan, tegenwoordig te zijn?’
‘Volstrekt niet mevrouw. Zooeven bracht ik mijne familie in haar loge;’ zegt Van Oudenolm, op een toon die doet vermoeden dat hij zich met kracht tegen zulk een besluit zou verzet hebben - ofschoon hij niet heeft voorzien dat zelfs zijn voormalige vriend, de grijze alom geëerde bestuurder der Provincie, bij 't binnenkomen, en op dezen avond, dien vader zelfs geen groet zou hebben waardig gekeurd.
‘Die tegenwoordigheid vereert ons bijzonder;’ zegt Baars, met een geste die Archibald, op een repetitie, zeer zeker te sterk, te overdreven zou hebben genoemd.
‘Wat ik u te vragen had menheer Baars,’ herneemt Van Oudenolm: ‘'t is eenvoudig of u wilt toestaan dat menheer Van Deene, als Eduard Randorp, aan mevrouw Baars, als Nella, bij 't einde van het stuk, inplaats van den gewoonlijk gebruikten ring, dezen ring aan den vinger steekt? 't Zou mijne grootmoeder zooveel genoegen doen indien hij door mevrouw welwillend werd aangenomen, en, op mijn verzoek, uit de hand van onzen goeden Van Deene, die bij Flora Reene's graf zoo'n hartelijk woord heeft gesproken.’
De direkteur voelt zich ten hoogste vereerd.
Rosa beziet den ring en zegt:
‘Maar mijnheer, zulk een kostbare steen; een geschenk van zooveel waarde!’
‘Die waarde bezware u niet;’ zegt Archibald snel met eenigszins pijnlijken glimlach. Maar als hij vervolgen wil, dan herneemt Rosa haastig:
‘Ze doet het omdat ik niet weet waaraan ik zooveel goedheid te danken heb! Als ik mijn best deed om 't karakter van uw Nella trouw weer te geven; als ik uw uitmuntende wenken zooveel mogelijk ter harte nam, dan, niewaar Casper, dan heb ik alleen voor
| |
| |
mijzelf gezorgd. U bent er een paar maal getuige van geweest, hoe 't publiek mij mijn studie beloont. Uw goedkeuring als auteur was mij de grootste voldoening. En nu, deze briljant, hij is wel prachtig, maar....’
‘Mijne grootmoeder heeft er een paar woorden bijgevoegd die mijn mondeling verzoek wat kracht zullen bijzetten.’
Met de levendigheid haar eigen, grijpt Rosa naar den brief dien Van Oudenolm haar toereikt; breekt hem open, en leest:
‘Mevrouw!
Reeds sedert lang wachtte ik op een geschikte gelegenheid om u den nevensgaanden ring te doen aanbieden. Laat het dezen avond zijn, op het oogenblik dat Nella Randorp den ring uit de hand van haar schoonbroeder ontvangt.
Zij die u dit souvenir aanbiedt Mevrouw, wenscht dat het u herinnere aan den dag, die de bejaarde grootmoeder van den auteur Van Oudenolm wel nimmer uit het geheugen zal gaan, aan den dag toen zij ook U mocht ontmoeten, en sedert welken stond zij steeds levendiger heeft gevoeld, dat zij u iets méer dan een gering stoffelijk blijk van waardeering, dat zij u een ongeveinsde hoogachting verschuldigd is.
Met den wensch dat het leven u, door des Allerhoogsten zegen, veel goeds; en de Kunst, in haar verhevenste gestalte, u voortdurend den meesten roem zal verschaffen, noemt zij zich, Mevrouw!
Uw Zeer Dw. Dienaresse:
Wed. A. Van Oudenolm,
Rawoud.’
De zegepraal met dit schrijven behaald, dringt Rosa dieper in de ziel dan ooit een overwinning voor het voetlicht - ja zelfs van eene der laatste jaren, het gedaan heeft.
Uit Rosa's oog spreekt haar ziel, en de jonge auteur behoeft geen woorden meer. Zij steekt hem de hand toe.
Op dit oogenblik luidt de tooneelschel.
De direkteursvrouw komt nooit te laat, doch nú moet zij toch haast maken.
‘Daar booswicht!’ zegt ze tot Baars, met een merkbaar streven om haar aandoening te verbergen terwijl ze hem den briljant geeft: ‘Tot aan het vijfde bedrijf kun jij ervoor zorgen, maar dan, dán verlaat hij dezen vinger niet, tot aan mijn dood! - Jawel Armstron, ik ben klaar;’ vervolgt ze tot den regisseur die even om 't hoekje van de deur ziet.
En terwijl Rosa nu met een laatste kleedingstuk haar toilet in
| |
| |
allerijl voltooit, en nog haastig met het penseel de ooghoeken een weinig relief geeft, prevelt zij zachtjes: ‘Die oude edele vrouw!’ En dan, als ze het penseel wegwerpt; den brief weer opneemt, en er de lippen op drukt; dan denkt zij aan Flora; en de traan dien ze straks met geweld heeft teruggedrongen, springt nogmaals naar voren.
‘Zeg aan uw edele grootmoeder menheer!’ herneemt Rosa snel, nu zij ziet dat de jonge Van Oudenolm met een groet het vertrek wil verlaten: ‘Zeg haar, dat deze brief voor mij een nog schooner licht heeft dan de prachtige briljant. Hier aan mijn hart zal hij liggen terwijl ik dezen avond mijn rol speel. Edel is Nella's karakterrol, maar 't karakter dat uit dezen brief spreekt.....! Ga nu menheer; als ik niet goed speel van avond, dan is het uw, of, uw grootmoeders schuld!’ |
|