| |
Vijf en veertigste hoofdstuk.
De dominee en de komiek.
Nog menige nachtvorst moest de eerste bloesems der Lente dooden; nog menige storm haar beloften vernietigen, aleer de natuur zich in haar vollen luister vertoonen zou.
't Was een koude morgen in de eerste dagen van Lentemaand, toen aan het hooge hek van Den Driellaert een reusachtig biljet werd aangeslagen, 'twelk den voorbijganger moest melden dat: ‘Ten overstaan van den notaris Briks eerlang de vrijwillige verkooping zou plaats hebben van het rentgevend landgoed Den Driellaert, benevens drie boerenhofsteden en eenige landerijen, toebehoorende aan Mevrouw de weduwe Van Oudenolm.’
En in denzelfden morgen dat de wandelaar langs dat lustoord met zijn prachtig geboomte en vroolijke vijvers, aan 't wisselvallig bezit van alle aardsche goederen werd herinnerd, sprak een kleine stoet die aan de westzijde der naburige stad langzaam voorttrok, van het vallen van schoone veelbelovende bloesems óok in de lente van 't leven.
De kleine lijkstoet met slechts éene volgkoets, had niets wat het oog kon boeien; en toch volgde een groote menigte hem naar den Godsakker.
| |
| |
Er was iets bijzonders. - Hoor, de menigte fluistert en praat, terwijl zij onder 't voortgaan gedurig naar de volgkoets wijst.
‘Ik weet het zeker, hij was er alle dagen.’
‘Hij hield van het meisje alsof het z'n eigen kind was.’
‘'t Is mooi dat ie meegaat.’
‘Mooi? Van een herder en leeraar! Als het waar was zou het Godslasterlijk, hemeltergend zijn!’
‘Als jij den hemel nooit erger getergd hadt, dan zou je den mond niet zoo vol van de genade hebben. Dat meisje was braaf en goed.’
‘Braaf en goed? Mooie braafheid! Zoo'n goochelaarsboel!’
‘Zeg, jij moest je tong wat in toom houen meester pikdraad? Me dunkt zoolang je nog genoeg levenden hebt om te belasteren, kon je de dooden wel met rust laten.’
‘Of ik ze met rust laat dat zal d'r weinig helpen; de Heere Jezus zal ze toebulderen: Ga weg van mij, ik heb u nooit gekend!’
‘Wat? zal de Heere Jezus jou toebulderen dat ie je nooit gekend heeft!? Geen wonder meester Japik, als je er twee gezichten op nahoudt, éen bij je leest, en éen in de kerk!’
‘Stil Hendrik, denk dat je bij een lijkstaatsie loopt.’
‘Meen je meester pikdraad moeder?’
‘Rakker! Brandhout voor de galg!’
‘Sust, sust! De bidders zien naar je om, baas Japik.’
‘Bidders, bidders! Zoo spotten ze nog met de heiligheid van 't gebed. Maar ik zeg, als een dominee van onze gemeente zelf meedoet om een komediant te begraven, dan moet ie de kerk uit!’
‘Dat vind ik ook: hij of jij, een van de twee!’
‘Zwijg toch! In presentie van een doode geen ruzie en gekheid. Ik weet zeker dat dominee Pelser erin zit; maar ik zeg dat het zijn hart tot eer strekt.’
‘Ik begrijp niet waarom moeder. Als hij van dat kind hield dan is 't precies hetzelfde of ze koningin of bedelaarster was.’
‘Ja maar zie-je, een komediant!’
‘Ja ja! een komediant!’
‘Kijk hem, alsof hij niet den heelen dag komedie met onzen lieven Heer speelt.’
‘Zit ie links?’
‘Wie?’
‘Pelser?’
‘Nee rechts. - Aan dezen kant zit de komiek Van Deene, die in den voorwinter z'n been brak. Als de glaasjes niet beslagen waren dan zou je ze zien, naast elkaar.’
‘Ik kan 't niet gelooven.’
‘Wel mensch, als ik toch met m'n eigen oogen gezien heb dat ze in de koets stapten: Eerst dominee, toen éen van 't tooneel die zooveel als d'r beminde moet zijn, en toen Van Deene.’
| |
| |
‘En de neef?’
‘Martin!? - Niet gezien. Ze zeggen dat ie maar liever van 't kerkhof wegblijft, uit vrees dat de doodgraver zich al vast vergissen zou.’
‘Hij moet ziek zijn; heel ziek.’
‘Was 't besmettelijk?’ vraagt een jonge vrouw naar den lijkwagen wijzend.
‘Ja, pas maar op!’
De jonge vrouw blijft wat achter, om straks, zoo ongemerkt, maar heelemaal te verdwijnen.
En de kleine stoet was het kerkhof genaderd. En toen de volgkoets voor het hek stilhield, en het portier geopend en de tree was neergelaten, toen verdrong zich aan weerszijden de menigte, om - met de hoofden achter en over elkander, zich nu geheel te overtuigen dat het werkelijk dominee Pelser was die met de twee komedianten uit het rijtuig stapte.
En twaalf mannen met witte handschoenen, droegen het lange zwarte gevaarte, waarop een immortellen- en een lauwerkrans waren neergelegd.
De personen uit het rijtuig volgen, langs oude en nieuwe grafheuvels en zerken, het gevaarte dat hun den weg wijst.
Dominee Pelser gaat met gebogen hoofd. Hoe menigen voetstap zette hij reeds op dezen Godsakker, hoe menig woord heeft hij er reeds gesproken, maar - wat hem heden dreef en wat hij heden te spreken heeft, dat stemt hem gansch bijzonder.
Eensklaps ziet hij op, en terzij:
‘Kalm, kalm m'n vriend;’ zegt hij zacht met de innigste deelneming tot Heldera die, starend op het zwarte gevaarte, 'twelk daar langzaam met kleine schokken voor hem uitgaat, zijn overkropt gemoed niet langer bedwingen kon, en eensklaps in tranen is losgebarsten.
‘O God! Flora! dood, dood voor eeuwig!’
‘Hou je goed Herman,’ zegt Van Deene, mede onder 't voortgaan, terwijl hij den jongeren vriend in den arm vat: ‘Laat je droefheid niet zien. Wat ze van ons gewoon zijn is kunst, en, 't is nu wat anders. Moed, jongen, moed!’
Maar Heldera, hoe zal hij zich bedwingen! Met beide handen drukt hij den zakdoek voor den nokkenden mond. - O God! in die kist ligt zijn liefde, zijn lust....zijn Flora! En nooit, nooit zal hij haar wederzien; en nooit zal zij rusten aan zijn teerbeminnend hart!
Met een zeer talrijke schaar rondom de groeve die zoo aanstonds den kostbaren schat ontvangen zal, treedt Pelser, van de zij der beide kunstbroeders, een schrede vooruit, en zegt na een oogenblik van indrukwekkende stilte:
| |
| |
‘Reeds aan zoo vele dierbaren gaf ik hier een laatsten groet. Ginds onder dien treurwilg rusten vader en moeder, en naast hen een teergeliefd kind. En rondom ons kunnen die zerken het getuigen welke offers ik meer aan dit Gethsemané te brengen had.
O, ik vergeet ze niet de tranen die mij hier zoo vaak het oog verdonkerden.
Onwaarheid zou het zijn, indien ik beweren kon, dat dieper leed dan heden, mij nooit aan deze plaats de ziel heeft vervuld.
Maar, waarheid waarachtige waarheid is 't, dat een gansch bijzondere smart mij tot spreken dwingt, nu mijn oog rust op dit lijkomhulsel met kransen bedekt.
Flora Reene! Toen ik u als aanvallig wichtje voor 't eerst ontmoette, toen hadt ge uwe arme maar brave ouders reeds verloren. Ik zag u spelend aan den schoot eener trouwe bloedverwante; en, telkens wanneer ik u weder vond, waart ge groeiend en bloeiend, en ieders lust.
Gij hadt een bijzonderen aanleg. Toen ge ouder waart geworden, hadt gij onder uw vriendinnen niet slechts den naam van een lieve, altijd hartelijke gezellin, maar nog den bijnaam van Lyra. Immers wanneer de arbeid der kameraadjes vlotten zou, dan moest gij lezen. Als Flora voorlas dan klonk het als Orpheus' liefelijk speeltuig; dan zag men gebeuren 'tgeen men hoorde, en, de naalden repten zich met dubbelen spoed.
Maar niet slechts anderen deedt gij arbeiden met verhoogden lust; ook uw vlijtige hand zocht gestadig den arbeid, doch 't liefst om voedsel te geven aan uw helder hoofd ter veredeling van uw fijn gevoel.
Hoe menigmalen Flora, hebt gij naast de zorgen uwer goede tante, de welwillende hulp geprezen van den jongen man dien gij als een ouderen broeder liefhadt, en die in dit uur hier met ons zou zijn, indien uw heengaan zijn zwak gestel niet te zeer had geschokt. De lessen van dien bescheiden vriend ontwikkelden uw vatbaren geest op verrassende wijze.
Ook uw liefde voor Poëzie en Kunst, had hij door beschavende lectuur in u ontwikkeld. De Godsdienstleeraar zag u uitblinken temidden van uwe gezellinnen, en, had u lief om uw helder oordeel, uw vluggen geest en uw reinen zin. - Ja hij had u lief!
En bij den eenvoud die u sierde, scheen het somwijlen toch dat gij u in uw stillen werkkring niet thuis gevoeldet. Was het een zucht naar hooger die u in 't einde voortdreef naar het adellijk huis? Men begreep u niet. Maar er waren er toch die het voorzagen, dat die woning voor u slechts een oefenschool, het voorportaal tot uw ideaal, den tempel der Kunst moest zijn.
Flora Reene! Indien een heilige roeping geen klank is, dan hebt gij zulk een roeping gevoeld.
| |
| |
En uw raadsman en vriend, mocht hij een heilige roeping weerstreven?
O, dat hij de gevaren niet licht heeft geteld, gij zult het getuigen. Maar met dien vrijmoedigen eenvoud u eigen, hebt ge uw kleine hand op zijn mond gedrukt, en gezegd:
Ik weet het, en dank u. Maar, wee, wee den wolf die in een kwaad gerucht is! Ik wil hem in de oogen zien. Misschien blijkt het straks wel een verdwaald schaap te wezen; en, als ik het arme dier dan een eindje, een heel klein eindje op den goeden weg vooruitbrengen kon, mij dunkt, dan was toch mijn leven niet ijdel geweest. - O!’ ging zij voort, terwijl haar straks wat schalksch maar nu zoo ernstig gelaat, met een blos der bezieling werd gekleurd: ‘God weet het dat geen ijdelheid, geen valsch bejag naar eer mij drijven. Roem, ja, ik wil ze; maar roem slechts voor ware kunst, voor 'tgeen, 'tzij lachend of ernstig gezegd, 't waarachtig schoone, dat is het goede bevorderen kan.’
‘En rein zou ze blijven; en aan God zou ze vasthouden, dat zwoer ze, met een duren eed en met een oog waarin geen bedrog was.
Zoo ging zij van ons heen, ternauwernood een jaar geleden.
En nu: Gestorven! Weggerukt in den bloei van 't leven! Bezweken nog bij de eerste schreden op den weg, dien zij in reinen overmoed wel eens beweerde, dat in een zichtbaar verschiet, op het spoor van den zuiversten Godsdienst uitloopen zou.
Och, of ik haar aan haar dierbaren, en aan de Kunst die zij liefhad teruggeven kon!
Maar, nu geen aardsche macht haar in 't leven kon behouden, nu dank ik God, en is 't mij een eere dat ik aan deze laatste rustplaats, van haar getuigen mag, en dat ik Flora Reene, de begaafde jeugdige tooneelspeelster, mijn lieve en trouwe leerling: een sieraad van haar geslacht; een parel - ja, de kroon van haar stand mag roemen.
Wij zullen 't geenszins beslissen of niet de scherpe dorens die haar op haar kunstpad kwetsten, de droeve ziekte deden ontstaan, en haar edel hart een doodelijke wonde hebben toegebracht; maar God zij dank, al moest haar teeder lichaam bezwijken, haar ideaal, de edele Kunst heeft geen schuld aan haar vroegtijdigen dood. God-lof dat dit graf kan getuigen: zoo rein als zij was, als het onschuldig dartele wicht, zoo rein was Flora Reene toen zij met een glimlach op haar bleek gezichtje den adem gaf; God-lof, dat ook dit graf kan getuigen: dat de kroon der vrouw niet op het pad der Kunst behoeft verloren te gaan. Eere zij haar die nogmaals het vooroordeel verstommen doet, en den schoonsten lauwer - Gods welbehagen - op een glibberig spoor verwinnen mocht.
Maar ook, nu wij gereed staan om het dierbaar stof van een rijkbegaafde tooneelspeelster, aan de aarde toe te vertrouwen, nu is
| |
| |
het alsof haar bezielde stem, der Nederlandsche Kunst nog uit die groeve toeroept:
Vrienden, broeders, zusters:
Verheft en veredelt u!
Dwingt der wereld niet slechts voor uw Kunst, maar ook voor u zelf haar hoogachting af.
Laat het uw kinderen een eere zijn dat hun wieg in het lommer van onzen lusthof stond.
Doet ze onderwijzen en beschaven - doch slechts voor uw Kunst, zoo hun de gave der Kunst werd geschonken.
Sluit liever uw Kunsttempels, en zoekt uw brood op andere wegen, dan dat een wuft publiek die tempels tot holen der schande vernederen zou. - Ziet, hoe meer gij toegeeft en hoe luider men U toejuicht, des te meer ook veracht en verguist men u.’
‘Zoo spreekt zij. En, wie ook die stem, het woord van den leeraar zal noemen, de meester heeft zij dicipelinne gekend; haar reine geest was hem niet verborgen. Die geest - moge hij leven in een betere wereld, werkzaam, stijgend van trap tot trap - hij blijve ook op aarde, ten zegen der Kunst, en ten zegen van hare priesters. - Zoo zij het!
En nu lieve leerling..... vaarwel!’
Ternauwernood heeft dominee Pelser zijn laatste woord gesproken, of Van Deene die de handen tot een snel, doch gelukkig onhoorbaar applaus heeft bewogen, komt een schrede vooruit, en, of het naar den regel was, hij denkt er niet aan, maar, met een traan in het oog, vat hij Pelser's hand, en zegt op een toon die verraadt hoeveel 't hem kost zich zoo kloek te houden:
‘Ik dank je mijnheer; ik dank je uit den grond van mijn hart! Bij deze treurige gelegenheid was het mijn plan om - mede uit naam van ons Gezelschap - een woord te spreken; maar, na uw gevoelvolle rede, wat kan ik nog anders zeggen, dan dat die lieve Flora, een kunstjuweel, en - 'tgeen nog meer beteekent - dat zij een vrouw met een hart was.
Vijf maanden slechts heb ik haar gekend, maar het woord door u gesproken mijnheer, dat is de weerklank van mijn gemoed. Toen ik mijn been had gebroken, toen schreef ze mij: “Mijnheer Van Deene,” - Ze noemde mij menheer, ofschoon ik het niet hebben wilde: - “ik mis gedurig uw goeden raad, en verlang ook daarom zoo hartelijk naar uw spoedig herstel.” Maar die woorden bedoel ik niet, ofschoon ze bewijzen dat ook ik wel weet wie het was die ons nooit meer toelachen zal. Ze schreef: “Liever brak ik bei' mijn beenen, dan voor 't publiek te komen met een rol die mijn vrouwelijk gevoel beleedigen zou. Karakters - ja zelfs de slechtste wil ik spelen, maar slechts ter eere, en niet ter vernedering van onze Kunst.”
Dat is taal zooals er niet dikwijls gehoord wordt. Twee beenen
| |
| |
wilde ze breken! - Ach God! En nu ligt dat gansche kostbare weefsel van talent en jeugd en schoonheid, daar vóor ons, geheel vernietigd!
Ofschoon ik bij het eerst aanschouwen van mijn kruk mijzelven in de lip moest bijten, ik dacht toch: of onze Lieve Heer 't ook soms zóo gewild had, om den altijd voortgezweepten komiek eens wat tijd tot kalmer nadenken te geven. O, en nu ik, sterk en krachtig als te voren, aan het graf der gansch verbroken Flora sta, ja, nu heeft haar woord, door uw rede mijnheer, een nog grooter beteekenis voor mij gekregen; nu zeg ik 't u na: de tempels der Kunst mogen niet door wat laag en gemeen is ontheiligd worden! Nu zeg ik 't u na - en mede uit naam van al de kunstbroeders die Flora Reene eerden en liefhadden.... maar zeker niet 't minst uit naam van den vriend dien zij zoo innig liefhad,’ - Van Deene drukte bij deze woorden zijn hand op den arm van Heldera, die als wezenloos naar die kist met den lauwerkrans starend, eensklaps opschrikt, maar zich krachtig bedwingt terwijl Van Deene vervolgt: ‘ja wij allen zeggen 't u na: de naam van Flora Reene zal leven ten zegen van het Nederlandsch tooneel. Haar woord, haar geest zal met ons blijven! En verder: God make het daarboven met ons lieve Floortje goed.’
En slechts weinige oogenblikken later ging die wreede kist voor altijd naar omlaag, en ploften de aardkluiten op het hout, en, hoorde men een levendig: ‘O God!’ dat pijnlijk in de harten weerklonk.
En, toen ging men heen; de jongste tooneelspeler in 't midden van zijn ouderen kunstbroeder èn den predikant, die beiden met liefdevolle armen, hem den zwaren terugweg poogden te verlichten. |
|