‘Hihi haha!’ gilt de menigte: ‘de hoed onschuldig!’
‘En als j'em kapot slaat dan lacht de hoedenmaker alleen.’
‘Waarachtig, hij is het!’
‘Wie!?’....
‘Wel! Thomasvaer met z'n dikke buik!’
‘De domme rekruut!?’
‘Joris Goedbloed in de maan!?’
‘Toen ze zoo aten!?’
‘Ja, 'k heb 'em zelf z'n kruk moeten brengen toen ie weer op de been kwam. Maar kemiek, kemiek! Toen ie 't fooitje gaf toen zeidie: Daar Kameraad; wees jij nooit een brekebeen!’
‘Stil, stil! Je zult 'em hooren. De kemiek, de kemiek!’
‘Neem m'n arm menheer;’ zegt Van Deene tot Archibald, en, aanstonds zich omwendend, tot Brak, die een oogenblik heeft geaarzeld, doch nu in een kemphanenstand den indringer tart:
‘Mooie voorstelling! Vrijkaartjes. - Sus.s.s.t.t!’
Met den vinger op den mond, heeft Van Deene bij zijn langgerekt sust, den kring rondziende een zoo zonderling geheimzinnig gelaat getrokken dat zelfs de slagersknecht er door ontwapend werd.
‘Vrijkaartjes, wat meen je?’
‘Suss.s.s.s.t!’ sist Van Deene, terwijl zijn oogen, links en rechts zwenkend, op de punt van zijn neus zijn gericht, en 't schijnt alsof die neus zelf hoe langer hoe grooter wordt.
Een oorverdoovend gelach, 'twelk de straathonden aan 't keffen brengt, verheft zich uit de groep, en juist wil men vooruitdringen om van den ‘komieken komiek’ toch geen oogknip te verliezen, of, met een wending even kort als snel, is Van Deene met den bankierszoon een openstaanden smidswinkel binnengegaan.
De wending was zoo ongeloofelijk snel in rechthoek genomen, dat sommigen den winkel reeds eenige schreden voorbij waren, eer zij 't goed begrepen dat de gratis voorstelling reeds geeindigd was.
‘Ja, ik ben Van Deene, menheer,’ zegt de acteur zacht tot Archibald, en dan aanstonds tot den smid die den blaasbalg laat rusten: ‘Van de belasting, jawel. - Menheer en ik komen eens zien of je niet in je achterhuis.....watblief.....een schoorsteen, een aparte smederij....?’
‘Ik heeren! Ik? Waarachtig niet!’
De heeren zijn reeds in de donkere gang verdwenen.
Van Deene wist dat de meeste huizen der straat aan de achterzij in een steeg uitkomen.
‘Wel heer in den hemel! wie heeft me daarvan beschuldigd!’ bromt de smid, die nu begrijpt waarom hij zoo'n troep volk voor z'n deur heeft gezien.
‘Niemand, en ik geloof er ook geen zier van. Als jij die achter-