immers ook juffrouw Brons heeft ze als een gewoon mensch behandeld omdat de ziel toch haar leed en gevoel had - maar zoo'n manspersoon.....! Gisteren heeft ze toegegeven om het bericht aan dien Heldera te verzenden, maar, dat het een vergeefsche moeite zou zijn, dat heeft ze dadelijk vermoed. Och, wat kon men van zulke mannen verwachten! Als de weerhanen zijn ze: heden staan ze in 't Noord, en morgen in 't Zuid.
En tante Lindeman had volkomen gelijk. Gisteren kreeg Herman Heldera te Antwerpen den schokkenden brief, en heden bevindt hij zich reeds in de stad waar hij zijn Flora moet vinden.
De direktie van het Vlaamsche Gezelschap waaraan hij zich tijdelijk verbonden had, heeft geen oogenblik geaarzeld om hem, na 't ontvangen van die onheilspellende tijding, terstond te laten vertrekken.
Zoodra Heldera te Arnhem uit de diligence is gestapt, kiest hij zijn weg naar de woning die hem wordt aangewezen. Zijn voorkomen moet - met dat plotseling ingevallen zachte weer, wel de opmerkzaamheid wekken. De hoed, van eenigszins vreemd model, drukt hem diep op de oogen. De kaplaarzen die tot de knieën reiken, zijn slechts van voren zichtbaar, want de wijd openhangende reisjas hangt tennaastenbij tot op den enkel. Heldera zou die jas zelfs in den zomer willen dragen, omdat hij Flora's lief figuurtje er eens mee verwarmen, omdat hij die mouwen eens boven haar rein kloppend hartje saamknoopen mocht. Nog bovendien draagt hij een wollen plaid op den arm: 't was een geschenk van zijn dierbare Floortje.
De reiziger heeft niet bemerkt dat hij de bijzondere aandacht van de straatjeugd had tot zich getrokken. Nu hij ter bestemder plaatse gekomen is, vermeerdert zijn gevolg een kleinen troep die al vroeger voor juffrouw Lindeman's woning had postgevat.
Straks heeft er éen uit die groep verzekerd, dat ‘de zoon van den weggeloopen bankier, dat huis weer was binnengegaan’.
Men wacht er totdat die sinjeur naar buiten zal komen.
Nu die vreemde met zijn hoed op de oogen, in de woning verdwenen is, wint plotseling bij het straatgemeen de ongerijmde meening veld, dat het de bankier moet wezen. Zij die hem gezien hebben, kennen hem eigenlijk niet; maar, volgens de beschrijving - beweert een kaaiwerker, dat hij het zeker moet zijn.
Een agent van politie verzoekt de menigte uiteen te gaan, omdat in dat huis een ‘gevaarlijke zieke’ is. 't Was zijn instructie.
Grimlachend ziet men over den schouder naar den agent en naar de bovenramen; doch, dat gevaarlijke zieke, heeft nog wat invloed. Men verwijdert en verspreidt zich - om echter op wat verderen afstand toch een oogje in 't zeil te houden.
En binnen de ziekenkamer, waar Flora's bewonderaar straks als