van de ziekte die zich door zieleleed gevoed maar al te ras ontwikkelen zou, was schier onherkenbaar geworden. Doodsbleek en vermagerd was het aanvallig gelaat, en de eertijds zoo bezielde helderblauwe oogen, stonden nu hol en mat, ofschoon ze hem aanstaarden met een flikkering van koortsvuur, door zijn komst en zijn woorden verhoogd.
De krachtige jonkman staat werkelijk een oogenblik als versuft.
Flora's toestand! Die algemeene ontsteltenis! De droeve toon in dit vertrek! Een beklemdheid zooals hij nog nooit heeft gekend, overweldigt hem nu; en, juftrouw Lindeman aanziende, klinkt zijn stem, zacht welluidend, schier kinderlijk bewogen:
‘Maar ik wil geen kwaad doen, al sprak ik te luid, en al was ik onbescheiden misschien. Wat ik zei dat is wáar, en de zieke juffrouw Flora moest immers hoe eer hoe beter weten, dat mijne grootmoeder diep werd geroerd.’
‘Stil, stil toch menheer;’ valt tante Lindeman bijna radeloos in. - Ach lieve God, zij weet niet wat het alles beduiden moet....Die jonkman! die grootmoeder! ‘O, dominee als U het woudt afmaken; daar in de voorkamer. Och, zulke scènes! Mijn lief kind! ze zal het besterven!’
Maar hoor, een snik, een zucht van verruiming is er aan Flora's lippen ontsnapt.
‘Laat hem!’ fluistert Pelser tot de bewogen tante; en dan tot Archibald: ‘'t Was onze afspraak niet; maar, spreek zacht en niet te veel. Geve God dat ge goed hebt gedaan.’
En Flora lag stil, met gesloten oogen alsof ze sliep; en haar ademhaling, ofschoon nog snel, was minder gejaagd.
Een luide stem had plotseling de sarrende vizioenen verdreven die haar zonder ophouden hebben gekweld: Muziek trof haar oor. Een frissche berglucht doorstroomde hare borst. Een malsche regen streek langs lentegroen neer, terwijl de zon in duizenden droppelen blonk.
Dat alles was éen oogenblik van....lucht en van licht geweest.
Toen is zij op een breeden weg gekomen.
De sneeuw bedekte het veld, en de nacht was koud.
Maar hij hield haar omarmd, want een slag had haar neergeworpen.
En het zoetste woord heeft hij gesproken: ‘Engel!’
Dat was Herman, haar lieve Herman!
Toen was zij sterk, en niet onmachtig meer.
En op den gladden sneeuwweg ging zij voort.
Ginds lag een landhuis. De maan glansde langs den gevel.
En een ander sprak, en roemde haar kunst. Dat klonk welluidend. Maar 't was Herman niet.
Ja, nú ziet ze dien vreemden jonkman weer goed. Daarginder, waar 't salpeter op den muur glimt, daar staat hij. Ah, ze weet