| |
Vijf en dertigste hoofdstuk.
Fel bewogen.
De eerste boekhouder van het steeds zoo geaccrediteerde huis Van Oudenolm & Co. heeft sedert het bekend worden van de ontzettende gebeurtenis, een post die voor zijn krachten schier te zwaar is. De inlichtingen die hij telkens weder aan het jagend en opgewonden publiek had te geven, hebben hem gedurig aan de grievendste woorden blootgesteld, te grievender dewijl het zelfverwijt zich telkens deed hooren, dat hij - sinds lang voor die uitkomst bevreesd - had behooren te spreken terwijl hij het zwijgen plicht heeft geacht.
Zooeven had hij de zwaarste taak: Tegenover den eenigen zoon van den vroeger zoo hoog geëerden chef, heeft hij de waarheid van het hem toegezonden bericht moeten gestand doen, en nog zoo droevig moeten verzwaren erbij. - Doch was het noodzakelijk dat de
| |
| |
krachtige jongeling de waarheid in haar volle uitgestrektheid vernam, den minderjarige die nog niet als deelhebber in de zaak was opgetreden, heeft hij den ernstigen raad mogen geven, om bij den verderen loop der zaken, zich stil en geheel onzijdig te houden; maar tevens, om met inspanning van alle krachten den slag voor zijn dierbare grootmoeder zoo draaglijk te maken, als hem zou mogelijk zijn.
Een namelooze schier woeste smart heeft Archibald overweldigd toen hij, in 't volle besef van den vreeselijken jammer, vernemen moest dat men zijn grootmoeder in de stad heeft gezien, en dat hij zich nu aanstonds naar de woning moet spoeden waar, volgens een pas ingewonnen bericht, het rijtuig haar wachtende is.
‘Zij hier? Zij!! En ik moet haar zeggen....? Nee, om Godswil,’ heeft Archibald schier wanhopig geroepen: ‘ik kan, ik wil haar het hart niet verscheuren.’
‘Wees man, menheer Archibald;’ heeft de grijze dienaar trouwhartig vermaand: ‘Nu mevrouw haar zoon mist, moet de kleinzoon haar beschermen, 't allereerst tegen het doodelijke van een onvoorbereiden slag, en voorts - wie weet - tegen het ruw geweld van een bedrogen publiek.’
- Het ruw geweld van een bedrogen publiek! Ofschoon de oude boekhouder het voorzeker niet bedoeld had, die woorden hebben den jongen Van Oudenolm als een messteek getroffen. Maar tevens, in 'tzelfde oogenblik mocht hij beseffen dat iedere seconde die hij dralend toeft, zijn grootmoeder aan dat ruw geweld kan prijsgeven.
Door de achterdeur van het kantoor spoedt hij zich naar buiten. De muren der nauwe steeg dreigen hem te verpletteren; de straatsteenen springen tegen hem op; de menschen die hij straks in de breedere straat voorbijjaagt, en waarvan zelfs geen enkele den nog weinig bekenden jonkman opmerkt, hij meent dat ze hem in den weg zullen treden, en zijn vader verwenschen.
Bij de woning van juffrouw Lindeman, waarheen hij zich begeven moest, ziet hij inderdaad het rijtuig. Een groepje volk heeft er zich verzameld. Arie en Willem hebben er reeds méer gehoord dan ze verdragen kunnen.
Een scherpe woordenwisseling van den bok met een belhamel uit de groep, treft bij 't naderen Archibald's oor.
‘De arme duivel die een turf steelt om zich te warmen wordt in 't spinhuis gezet, maar dieven van tonnen gouds, ze rijen in koetsen!’
Archibald siddert. Of hij recht heeft om dien ellendeling den mond te snoeren; hij denkt er niet aan. Zijn tanden knarsen; zijn hand wringt zich ten moker.... Doch, als een lichtstraal komt het hem eensklaps voor den geest, dat hij de oude moeder 't allerminst tegen 't ruw geweld zal beschermen, door zich te verlagen meteen. - Dat volk moet van hier! - Archibald beheerscht zich. De tril- | |
| |
lende vuist spitst hij in de richting van waar hij gekomen is:
‘Aangeplakt op 't stadhuis! Bij de schipbrug gevonden!’ roept hij, en, wat geen diendersstok zou hebben bewerkt, dat vermag het even snel gedacht als gesproken woord: Ternauwernood heeft men 't vernomen of men tuurt in de aangewezen richting, en, tuk op avontuur, is de straatgroep al spoedig verdwenen.
Binnen juffrouw Lindeman's woonkamer heeft de vrees dat de plotseling toegebrachte slag den noodlottigsten invloed op het anders zoo krachtig gestel der grijze moeder heeft uitgeoefend, al spoedig voor de zekerheid mogen wijken, dat slechts een tijdelijke geestverdooving hare krachten verlamd had.
Op een rustbank gelegd, heeft zij, slechts weinige minuten later, de oogen geopend.
Na een oogenblik starens, waarbij het verpletterend bericht haar weer met volle klaarheid voor den geest was getreden, is haar oog op de vrouw blijven rusten die nevens haar, en bij den stoel staat waarop zich eenige voorwerpen bevinden waarmee zij haar levensgeesten had opgewekt.
Rosa Brons ziet de marmerkleur van dat aangezicht wijken. 't Schijnt zelfs dat het bloed met kracht zijn loop hervat en die wangen kleurt.
Een oogenblik ziet de oude dame weer vóor zich, en bedekt met beide handen het gelaat; maar, dan richt ze zich overeind, en terwijl haar voet reeds den grond raakt, zegt zij met eénigszins heesche stem:
‘Ik dank u mevrouw. Een vreemd bericht, iets.... dat niet waar kan wezen, deed mij zeer ontstellen. 't Heeft u veel moeite veroorzaakt. Nu ben ik beter, heelemaal beter. - Als ik u griefde, geloof mij......’
‘Och ga niet verder mevrouw;’ valt Rosa in, die bemerkt hoeveel moeite het spreken die oude zeer geschokte dame kost, en gevoelt hoe het bewustzijn van zich tegenover háar te moeten verontschuldigen, haar lijden in deze oogenblikken verzwaart: ‘Als u mij werkelijk in smart of leed had gezien, ik weet immers wel dat u mij dan evenzeer behulpzaam zoudt geweest zijn.’
Rosa wist niet dat zij die oude dame, als met een tooverslag, het bleek en lijdend gezichtje van Flora gedurende een lange reize voor den geest heeft gebracht. Nu zij haar het hoofd ziet afwenden, vervolgt zij snel: ‘Ja dat weet ik zeker mevrouw. En als u bij de ontsteltenis, die God geve dat u zonder grond werd veroorzaakt, er nog aan denkt om u jegens mij te verontschuldigen, weet dan.....’
Rosa hield op. Zij meende bij de portaaldeur, die op een kier stond, eenig gerucht te hebben vernomen. 't Bleef echter stil en zij hernam: ‘weet dan mevrouw, dat ik aan een lid uwer familie den
| |
| |
grootsten dank ben verschuldigd. Uw kleinzoon heeft mijn oog als kunstenaresse voor de waarheid geopend. Bij onze laatste voorstelling in deze stad, moet hij het geweest zijn die een artikel schreef 'twelk mij in den aanvang met haat en wrevel vervulde, maar toch vasthield, altijd vaster. De harde en scherpe woorden die het over mijne feilen bevatte, ze gaven beteekenis en kracht aan al het goede waarvan hij mede gewaagd had. Dat hij dat goede niet voorbijzag, het werd de triumf van zijn werk; en ik zweer u mevrouw, als studie en werkzaamheid bij 't leed dat ons treft de beste heelmeesters zijn, dan heeft uw kleinzoon mij méer gegeven dan ik ooit van u kon verwachten, namelijk, den lust en den moed om voortaan in een betere richting mijn moeielijk kunstpad te betreden. U ziet het mevrouw, dat ik u wel degelijk dank ben verschuldigd: 't Was uw kleinzoon die mij den weg wees.’
Ofschoon mevrouw Van Oudenolm werkelijk de hand heeft aangenomen die Rosa haar zonder aarzelen heeft toegereikt, zij heeft - geheel vervuld met die éene, alles overweldigende gedachte, Rosa's woorden ternauwernood gehoord en volstrekt niet begrepen.
Maar, al was er ook niemand anders in het vertrek - dewijl juffrouw Lindeman straks opnieuw in allerijl naar Flora is moeten terugkeeren, - de luid gesproken woorden der actrice zijn wel degelijk gehoord en begrepen. Ze hebben den bleeken Martin, die zooeven wilde binnengaan, doch bij 't vernemen van een vreemde stem ijlings is teruggetreden, het hart doen bonzen alsof 't een hamer was.
Na het eindigen van de voormiddagschool, onbekend met het bankroet der firma Van Oudenolm, waarvan de mare zich sinds een paar uren als een loopend vuur door de stad verspreidt, en, slechts met Flora vervuld, heeft hij zich naar tante's woning gespoed. Op het rijtuig 'twelk meer voor den naasten winkel dan voor de deur van het bovenhuis stond, heeft hij geen acht geslagen, en 't gebeurde niet zelden dat hij, zooals nu, de deur ongesloten vindt. Om van haar dien hij liefheeft in 't diepst van zijn ziel, als het zijn mocht, goed nieuws te vernemen, is hij naar boven gesneld; en nu, 't is hem alsof hij het prachtigst natuurtafreel geniet, maar op den rand van een toren geplaatst, duizelt en siddert bij 't aanschouwen.
En wat hij gevoelde, 't is bijna hetzelfde als toen hij Flora's spel heeft gezien, maar 't genot hem te machtig is geworden; toen hij in duizend angsten verkeerde dat men op hém wijzen en zeggen zou: Daar staat hij de arme bloode schoolmeester; hij is de man die haar onderwees; die haar boeken gaf; die in haar ontvankelijk gemoed zaden strooide waarvan de vruchten nu reeds zoo schoon zijn.
- Goddank, Goddank! zegt Martin onhoorbaar: Zij weten niet dat het van mij was.
| |
| |
Doch, als nu in 'tzelfde oogenblik zeer duidelijk de naam van den jonkman wordt genoemd aan wien Rosa Brons dat levenwekkend woord heeft toegeschreven, dan, o, dan is het den armen Martin als werd hem dat bonzende hart uit het lichaam gerukt. - O God, die angst, die vreeselijke angst van zoo vele weken! Zou het mogelijk zijn!? Wanneer de naam van dien gevreesden jonkman zóo in het hart dier tooneelwereld leeft, dan moet ook Flora, den bankierszoon voor den schrijver van dat artikel hebben gehouden; dan dankt zij hém alles wat er, 't zij vroeger of later, uit deze stad schoons en goeds van haar is gezegd; dan waren die woorden - te overvloeiend van 'tgeen er schuilde in Martin's boezem - in hare schatting óok van den jonkman van wien men voor lang heeft gefluisterd dat hij 't lieve kind op een dwaalspoor had trachten te voeren. En nu, o barmhartige God, dat plotseling terugkeeren van den engel zijner droomen; haar vreemde ziekte die wel een zielsziekte moet zijn; maar thans nog bovendien en 't allermeest de zekerheid dat de grootmoeder van dien jonkman zich hier in tante's woning, in Flora's nabijheid bevindt....!
- O Vader in den hemel, bonst het in 't hart van den jeugdigen leidsman van Flora's kinderjaren: indien het tóch waar was dat zij struikelen, dat zij...... vallen kon!
Het vreeselijk spooksel 'twelk' den armen vriend reeds zoo lang had vervolgd, en zich nu plotseling in reuzengestalte aan zijn geest vertoont, het grimmig spooksel dat eensklaps den zaligen indruk van het eerst gehoorde, over den invloed van zijn pen, geheel vernietigt, het houdt hem met ijzeren vuist omklemd terwijl het angstzweet hem op het bleeke aangezicht parelt. Maar neen, het mag het kan niet waar zijn. En toch, het duizelt hem voor de schemerende oogen.
- Maar groote God, zie, zie, is dan plotseling de nijdige schim, een wezen van vleesch en bloed geworden? - Daar komt hij de trap op; daar nadert hij met snellen tred; hij vat hem bij den arm:
‘Zeg mij,’ klinkt het op doffen toon: ‘is zij hier; dáar in die kamer; mijne grootmoeder, mevrouw Van Oudenolm?’
Martin weet niet wat hij geantwoord en wat hij gedaan heeft. Maar een oogenblik later, staat hij met het bonzende hoofd als tegen den muur genageld; en al hangen zijn armen bij het zwakke lichaam gansch machteloos neer, en al heeft zijn toegeschroefde keel zelfs geen kracht om een zucht te slaken; dreigend verheft hij de hand; en zijn eigen ooren suizen van 't snerpend woord waarmee hij dien rijken jongeling ter verantwoording roept, en hem, bij 't sidderend verbleeken, toedondert, dat het leven van een Engel door hem verwoest, dat een schuldeloos reine ziel door hem vermoord werd.
Heeft het Archibald pijnlijk verrast dat zijne grootmoeder zich in
| |
| |
de stad bevond, en niet minder verbaasd dat hij haar in de woning van juffrouw Lindeman moest zoeken, ongetwijfeld zou in gewone omstandigheden zijn verbazing tot den hoogsten trap zijn geklommen, wanneer hij er, zooals nu, die grootmoeder in 't gezelschap der tooneelspeelster Rosa Brons had aangetroffen, ja zelfs, op 't oogenblik dat deze haar de hand drukt.
Nu echter is er niets instaat om Archibald's bevreemding te wekken. Slechts éene gedachte vervult hem; hij moet zich goedhouden; hij moet eene rol spelen, een vreeselijke rol. Ongedwongen moet hij haar toespreken. Aan zijn gelaat, aan zijne houding, aan niets mag zij bemerken, op welk een ontzettenden slag hij haar straks van stap tot stap zal moeten voorbereiden.
Met een vluchtigen groet tot de dame in rouwgewaad, die hij wel aanstonds herkent doch nú liefst als een vreemde beschouwt, zegt hij, nadat mevrouw Van Oudenolm zijn naam met een mengeling van verbazing en fel bestreden smart heeft genoemd:
‘Het verwondert u mij hier te zien grootma; maar er kwam bezoek op Den Driellaert. - Omdat een der arbeiders u door den tol had zien rijden, begreep ik dat u naar stad waart gegaan, en besloot u er aanstonds te gaan opzoeken.’
- Hij vernam het nog niet; denkt de grootmoeder: zijn toon en houding bewijzen dat het arme kind niet vermoedt wat er omgaat in mijn verscheurde ziel.
‘Een bezoek? Wie is het Archibald?’
‘Wie? - Een oude kennis moest ik maar zeggen. - Als u klaar bent grootma?’
‘Wanneer er zoo'n haast is dan verwondert het mij dat die kennis niet mee is gekomen.’
‘De vrees van u weer mis te loopen. - Gelukkig dat ik het rijtuig juist in deze straat zag. Willem kan het wagentje waarmee ik kwam nu terug rijden. Ik ga met u. - Als u klaar bent?’
Ofschoon mevrouw Van Oudenolm er niet aan twijfelt dat het bezoek van dien ongenoemde in een nauw verband staat met hetgeen ze straks reeds vernemen moest, zij houdt zich hoe langer hoe meer overtuigd, dat Archibald er nog niets van vernam.
- God, schenk mij kracht, ter wille van den armen jongen! zegt ze onhoorbaar; en snelt tot Rosa, bevreesd dat deze zich een woord over den schrik en zijn gevolgen zal laten ontvallen: ‘Wilt u zoo goed zijn mevrouw, mijn overhaast vertrek bij juffrouw Lindeman te verontschuldigen, en haar met de beste wenschen voor haar nichtje, te zeggen dat ik spoedig hoop terug te komen, om haar de meedeeling te doen waartoe mij nu de gelegenheid heeft ontbroken.’
Met een groet, die Rosa, na 'tgeen zij gedaan en straks ook gesproken heeft, zeer koel moet voorkomen, gaat de oude dame nu
| |
| |
haastig naar de deur, en zegt, op een toon die getuigt dat zij haar veerkracht geheel zal weten te herwinnen: ‘Kom Archibald, kom!’
Binnen het aangrenzend vertrek heeft Flora Reene, die den ganschen tijd zeer onrustig was geweest, zich eensklaps in haar ledikant overeind gericht. Haar oogen, glinsterend van koortsvuur, blijven strak op de deur der woonkamer gevestigd.
‘Wist ik het niet!’ zegt ze met droevig schrille stem: ‘Zij was er! Ja ik heb het gehoord! Kom, Archibald kom! heeft ze gezegd. - Ja ja, hij reed met mij mee, en luisterde naar 't bonzen van mijn hoofd; en toen is zij gekomen om hem te halen, want.... o zij gelooft het niet. Nee, nee! nee! zij gelooft het niet. - Hoor dan, kom Archibald kom. O God, zij gelooft 't niet, zij gelooft het niet.’
Tante Lindeman kan er nu niet in slagen om de arme lijderes tot kalmte te brengen. Weinige oogenblikken later glijdt er een angstkreet van Flora's lippen, en zinkt zij met het hoofd in het kussen terug.
Op den drempel der ziekenkamer stond Rosa Brons. Rosa's goed hart, en de reden waarom zij zoo overhaast de reis heeft ondernomen, hebben haar vrijheid gegeven om zich den korten tijd dien zij beschikbaar heeft ten nutte te maken, en de arme Flora, wier luide klachten zij gehoord maar niet heeft begrepen, een liefderijk woord te gaan toespreken.
Doch de onverwachte verschijning dier vrouw in 't zwart, heeft Flora plotseling op 't levendigst getroffen. Zij heeft haar den man voor oogen gebracht, wiens onzalige blik haar sinds dien vreeselijken nacht, gedurig met angst had vervuld.
Rosa treedt nader; doch ternauwernood klonk haar stem met de woorden: ‘Flora, herken je mij niet? Rosa Brons?’ of de zieke schrikt weder op; dringt angstig naar de binnenzij van haar ledikant, en ijlt, dat men haar halen, en haar vermoorden wil:
‘Zie daar staat hij;’ kermt ze, wegkrimpend in doodsangst: ‘hij grijpt me; hij laat me niet los! Help! Is er dan niemand die 't gelooven wil! Heldera! Martin! Martin help! help! Weg! O God, help! help!’
Ofschoon hevig ontsteld, weet de goede tante haar kalmte te bewaren. Onbekend met hetgeen Flora's ziekte heeft bewerkt, - of grootendeels bevorderd althans, en dat de vrees haar nu verontrust, als zou die vrouw aan háar de ontrouw van haar Casper komen verwijten - weet zij toch dat Floortje zich in haar brieven niet altijd op 't gunstigst over die eerste actrice heeft uitgelaten:
‘Ik bid u laat ons alleen?’ zegt zij dringend, terwijl zij Flora's brandend hoofd alweer te verkoelen tracht.
Rosa kan evenwel, met haar doel voor oogen, aan 't verzoek der tante geen gehoor geven; zij begrijpt wel wat Flora, in ijlkoorts,
| |
| |
het kranke hoofdje vervult; en 'tgeen zij te zeggen heeft, 't zal haar immers weldadiger zijn dan het water waarmee juffrouw Lindeman de angstig teruggeweken Flora nu vruchteloos te bereiken poogt.
Doch helaas! ternauwernood is Rosa snel het ledikant genaderd, en heeft ze met de liefderijkste bedoeling Flora's hand gegrepen, of een nog angstiger kreet dan daareven, snijdt er door de kamer; en terwijl het angstzweet op het bleeke gelaat der arme lijderesse parelt, klinkt al luider en luider haar radeloos hulpgeschrei:
‘Help help! - Herman, Martin! help! help!’
De laatste kreet heeft het oor van den bleeken jonkman getroffen. Slechts luttele seconden later ligt hij voor 't bed van zijn Floortje. Zijn zachte, schuchter-meelijdende stem, heeft haar eensklaps tot bedaren gebracht.
En - zijn magere hand houdt ze krampachtig omklemd.
En de adem van haar hijgend mondje treft zijn wang.
En haar losgewoelde zijden lokken glijden bij 't sneller boezemjagen, langs de hand waarmee hij 't wagen durfde haar bonzend hoofdje te ondersteunen.
- O God, dat ik nú sterven mocht! trilt het in 't hart van den armen vriend. En dan, als Flora zachtkens ijlende voortklaagt, dat men haar veracht en vermoordt, en dat men haar nooit zal gelooven, dan zegt Martin, met moeite, en slechts voor de zieke verstaanbaar:
‘Och Floortje, wat we ook misdreven...... als we het kwaad niet liefhebben, dan is het hart toch rein. Dat moet je maar denken; en zie, dát weten en gelooven we ook allemaal.’
Ternauwernood heeft Martin deze woorden gesproken, of Flora's oogen vonken op, en zien hem aan met een blik die den bleeken man eensklaps ontzet doet terugdeinzen.
Woest de beide handen omhoog heffend alsof ze zich aan 't wreedst geweld te ontrukken poogt, snakt ze naar adem; en als nu de naam Martin! met een snik haar lippen ontvlucht, dan valt ze, gansch machteloos stijf, in haar kussen terug.
‘Dat is de koorts;’ zegt tante Lindeman hoofdschuddend. En Martin, de arme ontstelde Martin zucht in stilte:
‘O God, ik heb haar te hevig getroffen.’ |
|