| |
Vier en dertigste hoofdstuk.
Twee moeders.
Mevrouw Van Oudenolm die niet gedacht heeft, dat het zieke meisje de zorg van haar bloedverwante slechts zoo kort kon ontberen, smart het dat zij, bij het ontmoeten van juffrouw Lindeman, niet wat spoediger tot het eigenlijke doel van haar bezoek gekomen is; doch, het spreken heeft haar ook moeite gekost. Zoodra het goede mensch terugkeert, zal zij haar nu echter den ouden brief geven, en de verzekering erbij, dat de miskenning die zij de jonge actrice ‘onwillekeurig’ heeft aangedaan, haar in volle waarheid op 't innigst smart. Met de dringende bede dat juffrouw Lindeman, wanneer haar nichtje spoedig herstellen mag, al het mogelijke zal willen doen om haar dat glibberig, ja zondig tooneelpad te doen verlaten, zal zij haar tevens haar zedelijke en, zoo noodig, de overvloedigste stoffelijke hulp aanbieden, opdat het lieve en blijkbaar zoo brave meisje, voortaan op waardiger wijze ruimschoots in hare behoeften zal kunnen voorzien.
Eenige oogenblikken nadat juffrouw Lindeman naar de ziekenkamer is gegaan, staat mevrouw Van Oudenolm voor het venster. Zij heeft het rijtuig weggezonden, met bevel om over een half uur terug te komen. Die tijd kan nog niet verstreken zijn; en toch, zij meent dat het rijtuig er staat. - Neen, nu zij haar lorgnet gebruikt, ziet zij dat het een gewone vigilante is. - Een in 't zwart gekleede dame stapt er uit. - Er wordt gescheld.
| |
| |
Het dienstmeisje uit de ziekenkamer komende, vliegt het vertrek door, en snelt naar beneden. Zij heeft in last gekregen om behalve mijnheer Martin en den dokter, niemand meer boven te laten.
Mevrouw Van Oudenolm verneemt een levendige woordenwisseling. De nieuw aangekomene heeft zich niet laten afschrikken. Zij beweert een oude bekende, een intieme vriendin te zijn. Het dienstmeisje is tegen de overredingskracht der vreemde niet bestand. De laatste heeft nu zelve haar weg reeds gezocht en gevonden. Zonder aarzelen treedt ze het woonvertrek in.
Mevrouw Van Oudenolm staat met den rug naar het venster, zoodat hare trekken voor de binnenkomende niet aanstonds duidelijk te onderscheiden zijn.
‘Juffrouw Lindeman.....?’ zegt de onbekende, doch laat er aanstonds op volgen: ‘Ik zal mij vergissen? - Pardon!’
‘Mijn naam is Van Oudenolm;’ antwoordt de dame met eenigszins hoofschen groet.
Een zonderlinge plooi teekent het gelaat der bezoekster:
‘Van Den Driellaert?’ zegt zij snel.
Mevrouw Van Oudenolm gevoelt weinig lust om met de dame, die zij zich niet herinnert vroeger te hebben ontmoet en haar nu zeer ongelegen komt, in oude dinee- of soupee-relaties te treden. Zij beantwoordt de vraag met een minzaam doch deftig hoofdbuigen, en keert zich dan opnieuw naar het raam.
De blik waarmee de vreemde de beweging der douairière volgt, stemt zeer weinig overeen met het rouwgewaad hetwelk haar schoone gestalte omhult. Haar donker levendig oog glanst onder de lange zwarte wimpers, met een vuur als van een getergde die zich eensklaps de kans ziet geschonken om zich op een vijand te wreken. Nochtans het zeer beweeglijk gelaat versmelt plotseling tot een pijnlijk weemoedigen trek. Maar, ofschoon er dan geen schrille toon zal klinken, toch kan zij het woord niet smoren dat haar brandt op de lippen. Een paar schreden naderbij komend, zegt ze zacht maar scherp, zoodat mevrouw Van Oudenolm er van ontstelt:
‘Als men een vroegere gastvrouw ontmoet dan spreekt men een vriendelijk woord; maar ik ben u geen dank verschuldigd mevrouw Van Oudenolm!’
‘Wie bent u? Ik ken u niet.’
‘Nee, al was ik uw gast, u kent mij niet. Dat is zeker vreemd genoeg. - Mijn naam is Rosa Brons; maar een huwelijk met den man dien ik trouw was van mijn jonkheid afaan, zal dien spoedig doen veranderen. Toen ik in 't gezelschap van het meisje dat nú in dit huis zoo ernstig moet ziek liggen, op uw gastvrijheid rekende, toen werden wij niet door u ontvangen; en - in een nevenwoning gelogeerd. Ik was tevreden: Actrices die u geheel onbekend waren, mochten misschien niets beters verwachten; ja zelfs, u hadt het
| |
| |
recht gehad om ons een onderkomen te weigeren. Maar, recht hadt u niet mevrouw, om aan uw dienstboden te verkondigen dat wij zedelooze vrouwen waren, wezens die zich in 't slijk wentelen, dag en nacht; recht hadt u niet om hun te zeggen dat u met zulke schaamteloozen niet onder 'tzelfde dak wildet rusten maar ze in Godsnaam in het tuinmanshuis deedt logeeren, omdat - u zelfs geen hond zoudt laten doodvriezen mevrouw!’
't Was de oude dame alsof haar een slag in het aangezicht getroffen had. Zij is zeer bleek geworden, doch haar waardigheid en kalmte verliest zij niet nu zij antwoordt:
‘Als u van recht spreekt..... juffrouw, dan geloof ik dat u allerminst het recht hebt om iemand van mijne jaren te beleedigen. Zulke woorden heb ik nooit gesproken.....’
‘Ze moeten in uw hart zijn geweest mevrouw. U hadt er niet op gerekend dat het tuinmanshuis een scherpe tong had. De tong zou zeker niet uit uw naam, en zonder dat zij wist dat eene van ons het hooren kon, zooveel venijn over ons hebben uitgespuwd, indien de bron ervan niet in het heerenhuis ware te vinden geweest; indien.....’
Rosa Brons houdt eensklaps op.
De waarheid der laatste woorden had de oude dame nog sterker getroffen, dan de eerste onverhoedsche aanval waaraan ze heeft blootgestaan.
Rosa ziet haar zenuwachtig trillen, en met de hand een steunpunt op de tafel zoeken.
Snel bewogen, en getroffen door de ontsteltenis die zij nu eerst op dat edel gelaat heeft bemerkt, herneemt ze gejaagd op gevoeligen toon:
‘Vergeef mij, vergeef mij mevrouw! Ik wil u niet krenken: maar toen ik uw naam hoorde, toen sprak de stem van mijn bloed. - Op dien avond moest ik een verwijt hooren dat mij in de laatste dagen gedurig als een dolk in de borst stak. - Ik heb een kind, een engel moeten verliezen. Wanneer ik nú bitter en grievend geweest ben, dan was het om zijnentwil. Ik had hem lief zooals een trouwe moeder haar kinderen liefheeft; en de nijdige tong heeft gelasterd: dat ik mijn lieve kinderen........ Nee, nee, het is te ijselijk, en - God weet dat het een leugen was!’
Er volgt een oogenblik stilte. Mevrouw Van Oudenolm ziet tranen in het oog dier moeder. Zij wil spreken, doch Rosa herneemt:
‘De groote wereld reist voor genoegen, en laat zijne kinderen aan dienstboden achter. Als de actrice tot reizen wordt gedwongen, dan kan zij hare kinderen toch niet met zich nemen. Mijn lievelingen waren altijd wel verzorgd, dat verzeker ik u! En nu, terwijl ik u zeg dat ik rouw draag over mijn kind, moet u het weten erbij, dat ik den naam van trouwe moeder nooit on- | |
| |
waardig ben geweest, en dat, zoo God mijn jongen gespaard had, ik zeker een man van hem zou hebben gemaakt niet minder edel en goed dan de zoon is dien ú hebt grootgebracht mevrouw.’
Weer is het een oogenblik stil. De tranen die Rosa bij de laatste woorden overvloedig langs de wangen vloeiden, hebben bij de oude dame den pijnlijken indruk van het straks door Rosa gesprokene, schier uitgewischt, ja zelfs werd de tooneelspeelster voor een wijle in haar oog geheel door die treurende moeder verdrongen.
‘Juffrouw Brons,’ zegt de oudere dame bewogen: ‘'t is zeer lang geleden dat ik aan 't ziekbed van mijn kind zat; wat ik toen heb geleden vergeet ik nooit. Ik mocht mijn zoon behouden, maar gevoel steeds diep wat het zeggen moet een geliefd kind te verliezen.’
‘Nee nee, wie behouden heeft, weet niet wat het zegt te verliezen,’ valt Rosa in: ‘Maar, dán zult u 't wel gevoelen mevrouw, als ik u zeg: dat de opvoeding van uw zoon van der jeugd afaan door u is verwaarloosd, en dat hij tot een schurk door u werd grootgebracht. - O, ik zie het,’ vervolgt de actrice snel: ‘zoo'n laster wordt aanstonds door u gevoeld, en u zult dus begrijpen wat uw hardvochtig oordeel mij heeft doen lijden.’
Rosa's plotseling teruggekeerde heftigheid, maar vooral de ongepaste woorden die - hoe ras ook weersproken, de oude moeder, zoo ruw moesten treffen, ze hebben mevrouw Van Oudenolm's medelijden voor een goed deel getemperd.
De moeder die haar kind verloor, moge bedroefd zijn, 't is hier blijkbaar dat die droefheid wordt dienstbaar gemaakt aan het koelen van een ouden wrok.
Indien mevrouw Van Oudenolm zich niet levendig het doel van haar komst in deze woning had herinnerd, zeer begeerig om nú vooral zoo spoedig mogelijk tot dat doel te geraken, ze zou met een beleefd doch beslissend woord, dit kwetsend onderhoud hebben afgebroken; nu echter, bij 't leedgevoel over haar onrecht tegenover juffrouw Lindeman's nichtje, tot een omzichtig oordeel gedrongen, zegt ze met waardigheid:
‘Uw proefneming op mijn gevoel schokte mij omdat we in onze kringen aan zulke - vergeef mij - tooneeleffecten niet gewoon zijn juffrouw. Indien iemand van mijn stand en jaren, u verzekert dat eenige harde woorden omtrent de verwaarloozing uwer kinderen, haar nooit over de lippen zijn gekomen, en evenmin in haar hart konden zijn omdat het bestaan van die kinderen haar zelfs onbekend was, dan moet u dit genoeg wezen. Ik herhaal u juffrouw, dat ik deel in uw smartelijk verlies, maar met verwijzing naar uw eigen woorden, moet ik u herinneren, dat ik mij ten uwen opzichte niets te verwijten heb. Voor hetgeen een nijdige tong u kan gezegd hebben, wensch ik niet aansprakelijk te worden gesteld. Uw
| |
| |
toon en vormen mogen in uw wereld gewaardeerd worden, in onze kringen is men daaraan niet gewoon. Een verkeer in die kringen zou u - ook met het oog op de karikatuur die er niet zelden van onzen stand op het tooneel wordt gegeven - van groot nut kunnen zijn. - Wil mij verder excuseeren juffrouw.’
Terwijl de douairière zich bij de laatste woorden van Rosa afwendt, en naar de deur der ziekenkamer ziende, te kennen geeft dat nu slechts het doel van haar komst haar kan bezighouden, staat Rosa Brons met saamgeperste lippen een oogenblik besluiteloos. Hebben haar woorden die oude dame gekwetst, de laatste volzin door haar gesproken, heeft een zeer gevoelige snaar in de borst der tooneelspeelster doen trillen.
Neen, zij zelve vergat de reden van haar komst in deze woning niet. Zij verlangt ernaar om het kind aan wie zij zoo dikwijls in stilte haar vernedering en Casper's ontrouw heeft verweten, een zoen op het schuldeloos voorhoofd te drukken. 't Bericht: ‘Gevaarlijk ziek!’ door juffrouw Lindeman naar Amsterdam gezonden, heeft Rosa niet doen rusten eer zij van haar weergevonden vriend, 't verlof tot een vluchtig reizen naar Arnhem bekomen mocht. Baars had haar alles bekend - tennaastenbij alles - en toen Rosa vernomen heeft wat het reine schepseltje tot haar direkteur heeft gezegd, toen, uit Casper's eigen mond, Flora's raad haar mocht treffen, de raad om toch tot haar terug te keeren, en haar en haar dierbare kinderen door zijn liefde gelukkig te maken, toen had de licht bewogen maar getrouwe Rosa, bij zich zelve gezworen, dat zij tot op haar sterfbed dat verongelijkte meisje liefhebben en zegenen zou.
Nog eerst den vorigen dag was het stoffelijk overschot van Rosa's Fritsje aan de koude aarde toevertrouwd, maar dralen met haar reize wilde zij niet. Die woorden ‘gevaarlijk ziek’ hadden een te schrillen klank; zij immers moest het ondervinden hoe ras de dood zijn prooi te bemachtigen weet. Neen, Rosa vergeet Flora niet; doch bij haar binnentreden 't allerminst op eene ontmoeting als deze bedacht, en door de laatste woorden der oude dame nogmaals op 't hevigst geprikkeld, weet haar snel ontvlambaar gemoed zich niet te bedwingen. Op een wonde plek moet zij den vinger drukken. Zwijgen, zoo laag - 't zou lafheid zijn.
‘'t Is mooi! waarachtig!’ zegt ze met pijnlijken spot: ‘U eskuseert je mevrouw! Met iemand die uw toon en uw vormen mist, wilt u liefst niet meer spreken; en toch u wenscht ons in uw kringen om er uw goeden toon te leeren, om er de vormen van uw wereld te bespieden, opdat we geen karikaturen...... Maar 't is belachelijk mevrouw! U noodigt, en sluit de deur; u wilt opvoeden, en draait ons den rug toe!’
Dit is nu reeds de tweede maal dat de hooggeëerde gezaghebster
| |
| |
van Den Driellaert, op zoo gevoelige wijze, een harde waarheid moest hooren. Nochtans zich even omwendend zegt ze beslist doch beleefd:
‘'t Was eenvoudig mijn bedoeling: dat het dwaas is iets te willen voorstellen wat men niet kent. Dat ik ons onderhoud wenschte af te breken, 't had zijn oorzaak. Ik vreesde dat mijn zeer geringe waardeering van.... uw stand, allicht tot een woordenwisseling kon leiden die voor u onaangenaam en in deze kamer ongepast zou zijn. Dat mijn laatste woorden uw gevoeligheid moesten opwekken, het bewijst dat ik juist zag, en het doet mij werkelijk leed u thans te moeten herinneren juffrouw, hoe uw stand het over de gansche wereld ervaart dat de reine wetten der samenleving nooit straffeloos worden geschonden.’
Op hare beurt was de actrice getroffen. Doch wat de douairière vergeten kon, dat vergat zij niet. Al moge zij zelve helaas, in jeugdige onwetendheid, en bij 't gemis aan goede leidslieden op haar glibberig pad, de wetten dier samenleving hebben geschonden, zij wil, zij duldt niet dat men den stand waartoe ze behoort, zal verachten om 'tgeen ook zij, doch niet uit slechtheid misdeed.
‘Die hier ziek ligt mevrouw,’ zegt Rosa, terwijl de scherpte van haar woorden door den weemoed van haar toon wordt getemperd: ‘het is een tooneelspeelster zooals ik; maar - indien ze tegelijk met mijn jongske gestorven was, dan voorzeker zou ze met dien engel zijn ten hemel gevaren. - Wanneer uw wereld ons uitstoot mevrouw, waarachtig de hemel doet het nog niet.’
Op dit oogenblik klinkt de schel der huisdeur opnieuw vrij luide.
Juffrouw Lindeman die, straks bij Floortje geroepen, het lieve ijlende kind slechts na herhaalde aanwending van hoofdkoelende middelen wat kalmer zag worden, heeft in de laatste oogenblikken stemmen in de voorkamer vernomen, en terwijl zij niet begrijpt wie er zich in 't gezelschap van de oude dame kan bevinden, vreest zij, bij 't vrij duidelijk klinken van enkele woorden, dat Flora de stem der oude vrouw zal herkennen, waarom zij die dame zoo snel mogelijk tot heengaan zal trachten te bewegen. Zij zal het beleefd maar dringend verzoeken, met de verzekering, dat zij haar gaarne later, als 't noodig mocht zijn, eens zal te woord staan. De schel die zij nu mede vernomen heeft, doet haar den tred verhaasten, want het gegeven bevel om geen vreemden meer boven te laten, schijnt door het dienstmeisje zeer slecht te zijn opgevolgd.
‘Is mevrouw nog hier?’ zegt Willem de huisknecht van Den Driellaert, tot de kleine dienstbode van juffrouw Lindeman.
‘De oude dame? Jawel;’ zegt het kind, terwijl zij iets van de eer op zich voelt afstralen dat zoo'n blinkend rijtuig met zulke mooi opgetuigde paarden, hier bij de juffrouw waar zij dient op volk wacht.
| |
| |
‘Wil je mevrouw dadelijk roepen?’
‘Dadelijk? Hé, heb je zoo'n haast? Blijf nog een beetje; ik zie jelui graag.’
De gansch onschuldige verzekering van het niet onaardige meisje, zou den huisknecht voorzeker tot een kwinkslag hebben verleid, indien hij niet werkelijk zoo'n haast had gehad. Met gefronste wenkbrauwen, en op krachtigen toon herhaalt hij zijn verzoek:
‘Een beetje gauw asjeblieft. Zeg maar dat de paarden niet willen stilstaan.’
Het duurde Willem te lang. Reeds driemaal heeft hij naar de bovenramen gezien. Nu loopt hij de trap op.
Boven op het portaaltje is het tamelijk donker, doch, links hoort hij stemmen, en - klopt er op de deur.
Juffrouw Lindeman die juist op haar voorkamer was gekomen, om er bij de oude dame, de actrice te vinden die haar uit Flora's brieven bekend maar toch eigenlijk onbekend is, gaat nu haastig naar de portaaldeur; ziet om den hoek en vraagt aan den knecht: wat er van zijn dienst is.
‘Ik heb mevrouw laten roepen,’ antwoordt Willem: ‘zeg alsjeblieft, of mevrouw dadelijk komen wil?’
Mevrouw Van Oudenolm weet wel dat de paarden bij het afrijden naar buiten, in den regel wat lastig zijn, maar dat drijven van den huisknecht is ongepast. Zij moet nog met twee woorden Flora's tante, zonder getuigen, zeggen wat zij op 't hart heeft, al kan zij de zieke dan ook zelve niet ontmoeten. Juffrouw Lindeman, bij de deur terzij tredend, verzoekt ze haar, even te mogen voorbijgaan; en zegt dan op het portaal gekomen, tot den huisknecht dat zijn haasten ongepast is, en dat men, als de paarden volstrekt niet willen stilstaan, nog maar even een straat moet omrijden.
‘Maar Mevrouw, maar........ dat kan, dat mag niet.’
‘Dat kan, dat mag niet? Wat scheelt er aan Willem?’
Willem kan zich bij 't zien van zijn oude meesteresse bijna niet goedhouden:
‘Wat er aan scheelt, wat er aan scheelt!? Niets mevrouw, niemendal.’
‘En je beeft, je trilt? Er is toch niets met den jongenheer gebeurd?’
‘Nee, nee, maar - ach God ik ben zoo geschrokken mevrouw ......Fout! de heeleboel fout! Bij 't kantoor stond een agent, en 't liep er storm met allerlei heeren. Gister avond moet menheer's compagnon te Rotterdam al scheep zijn gegaan, en 't zeggen was dat menheer zelf al lang naar Amerika was. Och God, ik en Arie we waren er kapot van Mevrouw. D'r was een oploop van geweld, en ze zeiën: maak jelui maar dat je wegkomt. Kom mevrouw, kom; zelfs 't stomme vee wil niet meer wachten.’
Op het tamelijk donkere portaal is de indruk van zijn verplet- | |
| |
terend bericht, voor den verslagen dienaar zoo goed als verborgen gebleven. Hij meent dat de oude mevrouw terstond aan zijn dringend verzoek zal voldoen, en snelt haar vooruit, in allerijl de trap af.
Doch de grijze moeder staat er onbeweeglijk.
't Is haar alsof daar iemand in een afgrond stort, en zij hem moet grijpen, doch niet bij machte is om een lid te verroeren.
't Is haar alsof zij droomt, maar met het bewustzijn zich goed te moeten houden.
Een oogenblik later vertoont zich de fiere gestalte der oude dame aan 't oog der beide vrouwen, die wel begrepen hebben dat de knecht haar een slechte tijding bracht, doch binnen de kamer zijn zacht gesproken woorden niet konden verstaan. En, zij wil spreken, doch de pijnlijk saamgeperste lippen weigeren haar dienst; de oogen der oude moeder blijven met starren blik op het rouwkleed dier jongere gevestigd. Witter dan haar zilveren lokken is de kleur van haar gelaat, en als zij met de trillende hand nog vluchtig een steun schijnt te zoeken om haar wilskracht te schragen, dan komt de Natuur haar liefderijker te hulp, want, voor een wijle mag zij 't vergeten dat ook zij haar kind - haar steun, haar trots, zoo gruwzaam verloren heeft. |
|