| |
Drie en dertigste hoofdstuk.
Bij tante Lindeman.
Zoodra Archibald had vernomen dat mevrouw Van Oudenolm was uitgereden, en den grintweg langs Harzathe gekozen had, begreep hij dat zijne grootmoeder, zooals ze wel meer deed, een rijtoer in den omtrek maakte. Natuurlijk kon hij niet gissen dat de oude dame, om vooralsnog haar gang naar Arnhem geheim te houden, met een omweg erheen was gereden. In zijn fel bewogen toestand, na het ontvangen van dat bericht uit de stad, schonk het hem een oogenblik verademing dat zijne grootmoeder zich niet thuis bevond. 't Bleek hem bovendien al spoedig dat de bode - die reeds als de eerlijke arme werd aangeduid aan wien Archibald
| |
| |
in den koepel nog méer dan zijn brood heeft te danken gehad - met den aard van zijn zending geheel onbekend moest wezen. De man gebruikte zijn lijvige boterhammen met het schuimende bier, blijkbaar in het streelend bewustzijn, met bijzonderen spoed en naar eisch zijn zending te hebben volbracht.
De jonge Van Oudenolm dacht er niet aan dat hij de gegeven belofte zou schenden, om gedurende zijns vaders afwezigheid niet naar stad te gaan. 't Was noodig; het kon niet anders! De minuten die de stalknecht voor het inspannen van het kapwagentje behoefde, waren hem uren. 't Was Archibald schier onmogelijk om tegenover het dienstpersoneel, 'twelk hem juist nú gedurig in den weg trad, een uiterlijke kalmte te bewaren; ja zelfs voor langen Dirk had hij geen vriendelijk woord.
- Mijn God! mijn God! bonsde het hem in de borst; en straks in het rijtuig gesprongen, deed zijn zweepslag den ouden bruine vooruitschrikken, en ging het rijtuig met korten draai schier rakelings een der hekposten voorbij; en vloog het den weg op.
Juffrouw Lindeman's oogen zijn rood en gezwollen. Twee nachten heeft zij reeds aan 't ziekbed van haar lieve Floortje gewaakt, en het kort ontwijkend antwoord 'twelk de dokter haar straks had gegeven, 't heeft haar zóo ontroerd, dat zij de tranen niet langer bedwingen kan.
Maar, Floortje zal het niet bemerken. Veel licht is er niet in de kamer, omdat het haar hinderde, en, tante zal zich weer goedhouden, en zich een weinig verfrisschen, hoewel de dokter dan ook zoo raar en kortaf is geweest, en de schouders zoo wonderlijk heeft opgehaald; dokters zijn niet alwetend en wie weet of de Lieve Heer integendeel niet juist haar vurig gebed heeft verhoord; want immers Floortje ligt veel rustiger dan gisteren, en haar medicijnen heeft ze heel goed ingenomen, en tegen Martin heeft ze zelve gezegd, dat hij maar niet zoo strak moest kijken, want dat het beter ging, ja waarlijk beter.
Maar al heeft juffrouw Lindeman zich nu een weinig verfrischt, het koude water heeft haar toch die innerlijke onrust niet kunnen benemen. Niet voor niet is zij ruim vijftig jaar geworden, en maar al te goed weet zij dat niets zoo zeer het gunstig verloop eener ziekte in den weg staat, als verborgen zieleleed. Ach! en reeds op den eersten avond heeft zij bemerkt dat haar beste kind een angel in 't hart was gestoken. Telkens had Floortje geschreid, maar de waarheid heeft tante niet vernomen.
- Of die Heldera haar misschien reeds ontrouw was geworden.....?
- Nee, och nee; nog kort geleden had zij een lieven brief van hem gehad. Maar, terwijl Floortje het zeide, was ze weder aan 't
| |
| |
snikken geraakt, en hadden tante's liefkoozingen haar ternauwernood tot bedaren kunnen brengen.
En dan later, in haar ijlende koortsen: 't was alsof een enkele gedachte, éen enkel spook haar aanhoudend vervolgde. Als op de maat van een snellen polsslag, klonk het met kleine tusschenpoozen schier voortdurend van hare lippen:
‘Die oude vrouw; zij gelooft het niet, zij gelooft het niet. Hij weet het wel, maar zij gelooft het niet.’
‘Welke oude vrouw, Floortje? Wat gelooft zij niet? Jawel kind de oude vrouw gelooft het óok wel;’ had tante in den beginne gezegd; maar eindelijk heeft zij maar stilgezwegen, want de arme Floortje was er nog onrustiger door geworden, en luider en sneller had zij dan weer herhaald:
‘Zij gelooft het niet; zij gelooft het niet.’
Op dit oogenblik werd er gescheld. 't Zou zeker de goede Martin wezen. Tot vijf malen toe was hij den vorigen dag gekomen om naar Floortje te vragen; en als tante gezegd had dat het nog al 'tzelfde bleef, dan had hij niets meer gesproken, maar was op een grooten afstand van Flora's ziekbed, op de punt van een stoel gaan zitten, den blik onveranderlijk strak op den poot van het ledikant gericht.
Ofschoon tante hem bij 't heengaan telkens op 't vriendelijkst in bedenking heeft gegeven, om toch niets meer mee te brengen, aangezien 't lieve kind toch bijna niemendal gebruikte, en Martin dan zonder eenig antwoord geknikt had alsof hij het heelemaal eens was, zoo had hij toch gedurig weer van allerlei, in kleine hoeveelheden meegebracht en ongemerkt op de tafel gelegd: appelsina's, vijgen, citroenen, peardrops, jujubes, pruimedanten, frambozekoekjes, tot zelfs gisteren avond een gebraden kip, met de bijvoeging van een papiertje waarop met zeer groote letters het woord versterken! geschreven stond.
Een vluchtige trek van voldoening heeft er zich over Martin's bleek en mager gelaat verspreid, toen hij dezen morgen, reeds vroegtijdig aangekomen, de kip heeft gezien, niet onaangeroerd zooals bijna alles wat hij vroeger bedacht had, maar aangesneden, werkelijk aangesneden.
‘Van gebruikt?’ heeft Martin met de oogen naar den grond gefluisterd.
En juffrouw Lindeman kon ja zeggen. Nee zou voor den stakker ook ál te hard zijn geweest. Ja kon ze zeggen. Och ja, er was van gebruikt: Tante zelve heeft er een klein stukje van genuttigd.
Na een sterke aarzeling: een tasten naar den deurknop, doch aanstonds in het vertrek terugkomen en een rondzien alsof hij iets had vergeten; een weder heengaan, zelfs tot op het portaal, maar dan, als ware hem plotseling iets te binnen gevallen, met een
| |
| |
nogmaals even snel terugkeeren, is Martin tante Lindeman genaderd en heeft haar zoo kort mogelijk gezegd, dat hij nú werkelijk niets had meegebracht, maar toevallig in deze courant van gisteravond een artikeltje had gelezen dat....... dat Floortje misschien nog plezier zou doen. Tante moest het maar voorlezen: Tweede blad, derde kolom, zesde alinea.
‘De krant mag zij behouden!’ heeft Martin nog in 't heengaan gezegd; en zeker omdat de stakker zich al wat verlaat had, was hij met gevaar van de beenen te breken de trap afgesneld.
En tante heeft Floortje, toen ze ontwakend een oogenblik rustig en heel present was, het artikeltje werkelijk voorgelezen. - 't Is klein, maar rein, had juffrouw Lindeman na een eerste inzage gedacht, en, kwaad kon het zeker nooit dat Floortje, vooral met die vreemde malerij, wat moois van zich vernam.
Wel een beetje beverig, maar toch heel duidelijk had tante gelezen:
‘Met de meeste deelneming vernemen wij, dat onze voormalige stadgenoote, mejuffrouw Flora Reene, tengevolge van eene ongesteldheid zich ter dezer stede bij hare familie bevindt. De bijzonder gunstige indrukken die wij van haar keurig talent als tooneelspeelster mochten ontvangen, en de beminnelijkheid van haar degelijk karakter, waardoor zij met recht een sieraad van haar stand mag genoemd worden, doen ons, met allen wie de bloei van ons Nederlandsch tooneel ter harte gaat, den wensch uiten, dat de beminnelijke kunstenaresse spoedig zal herstellen, om haar schoone loopbaan, tot roem van haar naam en tot eer van de kunst, te kunnen vervolgen.’
Toen tante Lindeman het stukje - dat haar bij nader inzien, om de strekking, om de verheerlijking van dat ongelukkige tooneel, toch minder voldeed - aan Floortje had voorgelezen, en 't kind daarna van onder den bril had aangekeken, toen heeft zij Floortje's bleeke wangen door een vluchtig blosje zien kleuren, maar tevens het hoofd zien afwenden, terwijl op droeven toon de woorden: ‘Van hém, och van hém!’ haar oor hebben getroffen.
‘Van hem? Van wie Floortjelief? Wat meen je?’ had tante gevraagd. Maar tante heeft zulke verwarde antwoorden gekregen, dat zij onmogelijk kon begrijpen dat Floortje den jonkman bedoelde, die haar op die laatste reis ontmoette en des avonds tot aan de deur van tante's woning gebracht had.
Dat het voorlezen van het berichtje meer kwaad dan goed had gedaan, moest de oude juffrouw helaas al spoedig bemerken, want sedert dat oogenblik was Floortje weer heel onrustig geworden, en, of de koorts zich opnieuw verhief? althans gedurig had het weder
| |
| |
geklonken: ‘Hij weet het, maar de oude vrouw gelooft het niet. Nee nee, zij gelooft het niet!’
Straks toen Martin is teruggekomen, heeft juffrouw Lindeman gevreesd dat de goede jongen zou vragen of het voorlezen van dat stukje Floortje plezier had gedaan; maar Martin heeft wel een paar malen tante aangezien, alsof hij iets zeggen wilde, maar ernaar gevraagd heeft hij toch niet.
Nu er gescheld is, en juffrouw Lindeman begrijpt dat het alweer Martin zal wezen, nu denkt ze met schrik aan dat berichtje, en neemt zich voor om den goeden jongen toch maar te zeggen, dat Floortje het heel aardig heeft gevonden. Och, men moet in 't leven wel eens zoo'n beetje komedie spelen.
Een dienstmeisje komt zachtjes de ziekenkamer in, en terwijl zij juffrouw Lindeman zeer bedenkelijk aanziet, zegt ze gejaagd, dat er een heel deftige oude dame is die de juffrouw noodzakelijk moet spreken. Wie het is, dat kan het meisje niet zeggen, maar ze was met een heele mooie koets gekomen, met twee paarden ervoor, en de knechts met livrei van allemaal zilver en blauw.
De oude juffrouw, die nog wel een enkele maal door de grootheid wordt bezocht, indien men omtrent modes of patronen van vroegere jaren eene inlichting verlangt, verzoekt het dienstmeisje, om hier maar stilletjes bij 't ledikant te gaan zitten, en te waarschuwen als juffrouw Flora iets noodig mocht hebben; en begeeft zich dan al spoedig naar de voorkamer waar het meisje de deftige dame heeft binnengelaten.
‘U zult mij niet kwalijk nemen mevrouw, dat ik u maar zóo ontvang,’ zegt zij met een nijging bij 't binnenkomen: ‘doch als men een lieve zieke moet oppassen dan denkt men zoo weinig aan toilet maken niewaar?’
‘Als er sprake van kwalijk nemen is juffrouw Lindeman; dan heb ik mij meer te verontschuldigen dan u.’
‘Neem plaats mevrouw, u zult zeker niet geweten hebben dat ik een zieke heb, en toch, God zij dank, 't is nog zóo erg niet dat ik u niet even zou kunnen spreken. Mag ik ook weten mevrouw, wie ik de eer heb te zien?’
- Ik ben de moeder van den bankier Van Oudenolm, en de grootmoeder van......’
Juffrouw Lindeman was letterlijk geschrokken. Ofschoon zij den brief door Floortje in de tuinmanswoning geschreven, niet had ontvangen, zoo hebben de loopende geruchten, na het ongeval met den reiswagen, en Flora's latere brieven, haar toch dien naam te dikwijls genoemd, om niet eensklaps allerlei vreemde gewaarwordingen bij haar in 't leven te roepen.
Immers, ofschoon Flora misschien met voordacht op den avond van haar laatste thuiskomst, den naam van haar begeleider verzweeg,
| |
| |
zoo heeft tante toch - met zooveel dat haar van vroeger en later door 't hoofd is gegaan - zeer dikwijls wanneer ze Floortje zoo onrustig zag, bij zich zelve gedacht: Och die praatjes! En dan was dat mooie landgoed haar weer voor den geest gekomen, en tevens de zoon van den bankier, de knappe jongen, dien men haar wel eens gewezen heeft. En ook, dan was de zaak met dien Heldera haar in 't geheel niet helder geworden, maar heeft ze heimelijk, zoo heel in stilte gevreesd, dat er nog wel iets anders kon zijn 'twelk het arme, helaas wat eigenzinnige kind, den hamer in 't hoofd heeft gebracht, omdat - mocht God het verhoeden - de hamer van 't hart misschien niet rustig was.
Wanneer tante tot zulke overdenkingen is gekomen, dan heeft ze telkens met gevouwen handen die schrikbeelden zoeken te verjagen, doch thans, nu die oude dame zich als de grootmoeder van dien jonkman heeft bekend gemaakt, nu de ernst op dat schoone gelaat haar de oude vizioenen als met een tooverslag voor den geest brengt, nu heeft zij de grootste moeite om haar uiterlijke kalmte te bewaren, maar zegt ze toch schijnbaar bedaard:
‘En de reden van uw komst mevrouw?’
Mevrouw Van Oudenolm, wie juffrouw Lindeman's ontsteltenis niet is ontgaan, meent de reden ervan te begrijpen.
‘Ik gevoel dat mijn komst u onaangenaam moet treffen, juffrouw Lindeman;’ herneemt zij: ‘'tGeen u zeker ter oore is gekomen - waarschijnlijk ook omtrent mijn houding ten opzichte van uw nichtje bij onze samenreis van Amsterdam - maakt dat zeer verklaarbaar.’
Juffrouw Lindeman begreep het niet. Floortje had haar van niets gesproken.
‘Ik zal kort zijn juffrouw Lindeman: Men kan van gevoelen verschillen, maar den tooneelspelers-stand stelde ik nooit zeer hoog. Toen mijn kleinzoon, in December, voor een paar actrices des avonds laat een onderkomen op ons buitengoed verzocht, toen meenden wij reeds meer te doen dan strikt noodzakelijk was, met haar een nachtverblijf in de tuinmanswoning toe te staan. Wil 't mij ten goede houden juffrouw, maar in een woning waar men Godsdienst en reine zeden als de hoogste goederen waardeert, handelt men niet graag lichtvaardig. - Toen later vluchtige geruchten ons meldden als zou werkelijk eene dier dames - ongesteldheid hebben voorgewend, om zich de gelegenheid tot een.... nadere kennismaking met mijn kleinzoon te verschaffen...... Ik bid u, nog een oogenblik?’ vervolgt mevrouw Van Oudenolm, bemerkend dat juffrouw Lindeman haar in de rede wil vallen: ‘toen liet toch, zooals u bekend zal wezen, de publieke opinie de zaak al spoedig rusten, en terwijl wij ons overtuigd hielden dat de eer van ons huis niet was geschonden, mochten we al
| |
| |
spoedig ondervinden dat de ontmoeting - zoo zij werkelijk had plaats gehad, geen blijvenden indruk bij mijn kleinzoon had achtergelaten. Met deze overtuiging zal het u niet verwonderen juffrouw Lindeman, dat ik ten zeerste werd geschokt, toen ik onlangs met mijn kleinzoon van een uitstapje naar Amsterdam terugkeerende.....’
Mevrouw Van Oudenolm kon niet vervolgen. Uit de ziekenkamer drong een droevig hulpgeschrei de beide vrouwen in 't oor, en terzelfdertijd opende het dienstmeisje de deur, en riep juffrouw Lindeman toe: dat zij toch dadelijk komen zou. De ontroerde tante toefde geen oogenblik; maar ernstig beducht dat soms ‘de oude vrouw’ van wier lippen zij nog steeds een aanklacht tegen haar Floortje verwachtte, zich aan de zieke vertoonen zal, zegt zij bij 't heengaan:
‘Blijf hier mevrouw; ik bid u blijf hier!’ |
|