'twelk Archibald niet noemen wilde; en zeer zeker zou hij nú zoo min als ooit zijne grootmoeder overtuigen dat ook een ‘jeugdige bankierszoon’ verplicht is om het Neerlandsch tooneel de hand ter veredeling te reiken, wanneer hij de kracht en de gave ertoe in zich levendig gevoelt.
Dat Archibald's roeping werkelijk tooneelschrijver was 't mocht wel uit de omstandigheid blijken dat hem, starend naar buiten, eensklaps het schema van een tooneelstuk voor den geest staat:
Het jeugdige lam waarvan de lichtglans zoo ras verdween; de dorre wei; het doorzichtige windschut; de kraaien-zwerm ginds op den akker; de tintelende, alles ten leven wekkende zon; deze en andere beelden uit de natuur zooals hij ze daar voor oogen had, mochten zijn dichterhart hebben ontvonkt, terzelfdertijd hebben ze hem beelden uit het ‘volle menschenleven’ voor den geest getooverd; en, ja, zijn nieuwe schepping zal een dolksteek zijn..... voor de groote kraai, die het zaad dat duizendvoudig moet vrucht geven, uit de voren pikt.
- Zie, daar staat hij de luiaard-couponnenknipper, de kunstverachter..... en naast hem..... de alles trotseerende kunstheldin, die in 't einde den vader dwingt om te buigen voor de macht van haar talent...
Plotseling werden Archibald's gedachten van zijne schepping afgeleid:
Zijn armen hulpvaardigen vriend uit den koepel, dien hij onlangs als vasten looper bij 't kantoor een fatsoenlijk stukje brood heeft bezorgd, ziet hij het achterhek, waarop deze kamer het uitzicht heeft, binnenkomen, en haastig langs den achtergevel den hoek van het huis omgaan.
De schel klinkt door de woning. Weinige oogenblikken later staat Willem de huisknecht op den drempel van Archibald's kamer, en overhandigt zijn jongen meester een brief.
‘Dirk vraagt of hij op antwoord moet wachten menheer?’
‘Ik zal zien.’
Archibald heeft den brief geopend. Na het lezen van de eerste regels, is hij doodsbleek geworden; en ziet vluchtig in 't rond, als moest hij zich overtuigen dat hij zich inderdaad niet meer in de wereld zijner phantasieën bevindt. Nu, met den rug naar Willem gekeerd, leest hij opnieuw.
Maar 't is alsof een ijzeren vuist zijn borst wil stuk slaan. De letters van dien korten brief ze wielen en slingeren dooreen.
De knecht vraagt bescheiden, of hij nog wachten moet; doch de jonge Van Oudenolm is niet instaat een antwoord te geven.
Zie, een nijdige tocht, door de deur die op een kier bleef veroorzaakt, doet een der halfvensters met geweld dichtslaan, zoodat de glasscherven luid rinkelend op den grond vallen.