Romantische werken. Deel 11: Tooneelspelers
(1880)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 208]
| |
bevangen terwijl zij, uit liefde, haar jongske martelt, om lucht te geven, ontspanning door lucht. Maar 't is tevergeefs! En haar angstig roepen wordt niet gehoord. En haar hevig schellen blijft onbeantwoord. Maar toch, de waakzame oude Neel heeft op haar achtervertrekje, in den eersten slaap, een fluitenden storm gehoord. Aanstonds wakker geworden, luistert zij met ingehouden adem..... Goede hemel! 't moet Fritsje wezen. Een oogenblik later toen zij de kleine Corri hoorde schreien, en dat roepen en schellen vernam, ja, ja, toen was zij reeds ten bedde uit. Maar immers, zij scharrelt in 't donker, en of zij 't al wilde, vliegen dat kon zij toch niet. In 't armelijk nachtgewaad scheen Neel wel een tooverheks te wezen. Toen ze ijlings het slaapvertrek binnentrad, toen was ze voor die moeder een engel. - Mevrouw moest bedaard zijn. Jawel, 't was de kroep. Benauwd, maar, met tusschenpoozen. Men moest er altijd met kinders op bedacht wezen, daarom heeft ze al voor lang toen mevrouw op reis was, een fleschje antimoni-wijn gehaald, en 't staat nóg in het binnenkastje. - Wijn? Rosa weet niet..... ze begrijpt niet..... - Nee dat kan wel waar zijn, maar hier heeft ze 't; zie! - Nu moet hij twintig, dertig droppels innemen. ‘Jawel ventje; jawel stumper! - Zoo mevrouw hou jij hem 't hoofdje maar vast. - Erin moet het Fritsje.... - Gauw, slapen Corri! niet schreeuwen, anders is Neeltje boos, en dan komt pa 'tje nooit weerom. - Ziezoo, drie vierde is er toch zeker naar binnen! Zoete jongen, beste jongen! nou blijft Neeltje óok met ma'tje hier; en morgen zal ze prentjes knippen, schuitjes maken. Zoete Fritsje, zoete kind!’ Maar ach! 't werd een bange nacht zonder rust. In 't holst van dien nacht spoedde de oude Neel zich langs de eenzame straten voort om een dokter te halen. Ze voelde de koude niet; en warm sloeg haar hart toen de waardige man haar alras vergezelde. En Rosa? - Of het dwaas en niet goed was, zooals Neeltje gezegd had, zij weet het beter: Als hij rust aan het moederhart, waaronder hij zoo lang heeft gesluimerd; als hij ligt aan de borst die hem met volle stroomen zoo dikwijls heeft gelaafd, dan kon dat dierbare jongske niet sterven! Met voorzorg uit zijn bedje getild, de beentjes in een deken gewikkeld, ligt nu Fritsje, half zittend op moeder's schoot. Soms is hij stiller; dan dubben zijn oogjes, en - ja dan slaapt hij. Maar altijd luisterend hoort Rosa toch steeds het jagend gepiep van dat borstje. En als hij wakker schrikt, na een korten pijnlijken haal, | |
[pagina 209]
| |
dan stokken de woorden haar wel in de keel, maar ze zingt toch, ze zingt er zijn lievelingslied, van: ‘De koetjes in de weide;
En de blatertjes op de heide;
En de eendjes, nog witter dan wit in den vloed;
En de duifjes zoo blank, die zijn er zoo zoet;
Slaap maar mijn jongske, klein Fritsje slaap zacht;
Moeder die houdt er de wacht.’
Maar als het nijdige monster zijn aanval al spoedig nog grammer hernieuwt, en - als Rosa niet weet wat ze doen moet......? Dan doet de fel geschokte tooneelspeelster wat alle moeders zouden doen; dan bidt ze: ‘O God spaar mijn kind, mijn liefde, mijn leven!’
Toen de mistige wintermorgen grauwde toen was het pleit reeds beslecht. Zeven malen bromde de naastbijzijnde torenklok: Dood! En, in haar naamlooze, haar woeste smart kermt Rosa: ‘Mijn kind! mijn eerste, mijn liefste kind! O God, waarom hebt ge dát gedaan!? Wreed, wreed! Mijn Fritsje, mijn jongen!’ En de laatste klokslag stierf weg met den nagalm dood! Omstreeks vijf uren later ging een man zeer haastig de trappen op die naar Rosa's vertrekken voerden. - Niemand, niemand mocht er binnengaan. De dokter heeft het uitdrukkelijk gelast. Geen ander zou de droeve waarheid vernemen, om die te verbreiden nog eer de vader 't bericht zou hebben ontvangen van 'tgeen hier geschied is. Maar reeds van het vroege morgenuur afaan, had die vader - zooals gezien werd - op zeer vreemde wegen gedoold! Doch nu, wie zal hem weerhouden om naar boven te gaan? Wie zou hem beletten om zich te overtuigen dat Rosa een valsch gerucht heeft verspreid teneinde hem weer tot zich te trekken! Dit laatste heeft Baars gedacht, maar hij vreest toch iets anders. Waarom vreest hij? Die vrouw is hem immers onverschillig geworden, en van kleine kinderen houdt hij niet veel. - Maar die vrouw was een engel totdat ze..... jaloersch is geworden. - En, sinds men hem gezegd heeft dat Rosa ziek was, gevaarlijk ziek, heeft zij hem gedurig voor den geest gestaan, zooals ze, na de geboorte van den kleinen Frits, op haar sponde, blank als een lelie, met de matte doch schoone oogen tot hem opziende en naar 't kindje wijzend, heeft gezegd: ‘Dat is de echte huwelijksband, niewaar Casper? O nu zijn we eerst recht gelukkig.’ Wat was ze toen heerlijk, hemelsch schoon, de gelukkige maar | |
[pagina 210]
| |
afgetobde vrouw, - En 't jongske? Ja 't is een aardig snaakje, een guitig ventje die blozende deugniet. En de kleine Corri? Nu ja, 't is ook een aardig bekje, en als zij groot wordt, dan zal ze geen kwaad figuur op de planken maken. Maar Frits? Ja, om dien kleinen deugniet heeft hij haar waarachtig toch 't laatst nog bezocht. - Pa'tje, dat zei hij zoo aardig. En als de kleuter hem op de knie klom om ruiter-de-paardje te spelen, en hem dan zoo oolijk smeekend met die blauwe kijkers aanzag, ja dan kon hij wel zien dat de kleine ondeugd, zooals Rosa beweert, werkelijk zijn neus en zijn breede voorhoofd had. Of hij een jongen zou worden van Jan De Wit? - De tijd moest het leeren. ‘Ik bid je, wacht even menheer;’ zegt Neeltje die den stap had gehoord, en snel op 't portaal is gekomen. ‘Is er dan kwaad?’ zegt Baars. - Is er dan kwaad! Lieve God, hij weet dus nog niet wat er gebeurd is! ‘Kwaad menheer? Of er kwaad is? Hebt u dan niet gehoord..... Heeft hij u niet gezegd?’ ‘Wie, wát?... Brons heeft gezegd dat ze allemaal ziek zijn. Ik dacht dat de vent overdreef, maar jou bange tronie.... Laat me door. Jawel! Ik wil het!’ ‘Maar ik bid je menheer....’ ‘Mensch! Wie zal hier baas zijn!’ In 'tzelfde oogenblik gaat Baars de voorkamer binnen. De secretaire staat nog open; een zeer gehavende, doch zichtbaar weer uitgestreken en bijeengeplakte courant, ligt er naast Rosa's Gedenkboek. Zie, aan gene zij van de kachel staat de wieg. - Hoe! de wieg in 't salon!? Baars ziet er in. - Corri slaapt er gerust. ‘Ha! een komedie. Dacht ik het niet!’ ‘Menheer, om 's-hemelswil, 't is zoo vreeselijk erg;’ bidt Neeltje, die den man is gevolgd: ‘Wacht even, eerst moet ik mevrouw gaan zeggen dat u gekomen bent.’ ‘Wachten! wel ja, en mevrouw waarschuwen dat ze de rol van zieke beginnen moet! - Allemaal ziek! Ha, Corri slaapt als een roos.’ In 'tzelfde oogenblik heeft Baars de deur der slaapkamer geopend. Reeds moe van 't jammerend schreien, ligt Rosa nu stiller voor 't bedje van haar gestorven lieveling, met het hoofd op de roode sprei, als luistert ze nog of het voor eeuwig stilstaande hartje niet door een wonder weer kloppen zal. Baars blijft op den drempel staan. Hij weet niet wat hij gelooven moet. 't Wordt hem eensklaps zoo bang. Maar toch, het kan een théâter-coup wezen; zij is er zeer goed toe instaat. Die bleekheid | |
[pagina 211]
| |
tegen de roode sprei; die losgevallen haren, zoo glanzig zwart in lange golven om den blanken ver uitgestrekten hals....! 't Is althans een vreemde zeer overdreven houding bij het ziekbed van een kind. Maar, slecht is de vertooning niet. Die slanke vrouwengestalte, met haar fijn besneden profiel tegen den lichtrooden grond, is wel instaat om een verkoelden minnaar aan schoonere dagen te herinneren. Aan schoonere dagen! - Ondeelbaar was het oogenblik 'twelk Baars als in die gulden dagen terugtoovert. Maar nu - een ontzettende schok is hem plotseling door de leden gevaren. Rosa zag op. Haar schoone donkere oogen hebben den langverwachte aangestaard met een onbeschrijfelijke uitdrukking van schrik en verbijsterde smart, waarna ze eensklaps terugvalt op de sprei waaronder haar engel slaapt! maar, bleek en koud - voor eeuwig!
Omstreeks een uur later staat Casper Baars bij het ledikant, waarin Rosa gansch uitgeput neerligt. - Of zij slaapt? - Neen. Hoe kan zij slapen! Als ze vluchtig sluimert, dan ziet ze haar jongske zooals hij nog gisteren met de blokken en de looden soldaatjes, dáar.... op den grond heeft gespeeld; dan ziet ze hem met zijn frissche roode lipjes aan kleine Corri een zoen geven; dan hoort ze hem vragen of Pa'tje haast weerkomt; dan lacht hij zoo vroolijk als Neeltje hem een prent geeft; dan hoort ze hem roepen: Lief Ma'tje, zoet ma'tje..... - Maar, als zij de oogen dan opslaat, en hem wil vatten en drukken aan 't hart - vast, vaster, omdat ze gedroomd heeft wat er 's-nachts hier gebeurd is, dan, o God, dan valt de kille steen haar weer met geweld op de borst; dan heeft ze geen lucht, dan is hij dood, werkelijk dood! en kermend herhaalt zij: ‘Mijn Fritsje, mijn jongske!’ ‘Bedaar Roosje, bedaar;’ zegt Casper zacht, en hij legt zijn hand, die zeer koud is, op haar gloeiende voorhoofd. Nu is zij weer kalmer. De lange donkere wimpers slaat zij op. Ze ziet hem aan, terwijl de tranen haar langs de wangen vloeien. Hij kan dien blik niet verdragen. ‘Je moet toch slapen Roosje; de rust zal je goeddoen.’ En dan met den blik van haar af: ‘En vroeg hij gedurig of ik niet terugkwam?’ Een nokkend geluid was het antwoord. En de forsche man, die de onschuld belaagde terwijl de onschuld hier te zieltogen lag, hij kan zich niet langer goedhouden. - Dat kind, dat jongske heeft om zijn vader geroepen; en de wreedaard was niet gekomen. En dat mondje is nu voor altijd verstomd, en die lachende oogjes zijn voor altijd gesloten! | |
[pagina 212]
| |
Een akelig geluid doet Rosa eensklaps met siddering overeind vliegen. En zie, daarginds bij het bedje, daar ligt nu de vader zooals er de moeder zoo lang in haar woeste smart heeft getoefd; dikke tranen vloeien hem in den baard; en het hoofdje van zijn kind met beide handen omhoog heffend, drukt hij de lippen op dat bleeke gezichtje, en hartverscheurend klinkt straks zijn stem: ‘Fritsje, Fritsje! nú is vader er weer, maar o God, 't is te laat! Mijn lieve Fritsje! mijn vroolijke jongske!’ |
|