| |
Zes en twintigste hoofdstuk.
Eene driehoeks-reis met dwaalgeesten.
Tegen den tijd dat de diligence Den Driellaert passeeren moest, stonden Willem de huisknecht en Arie de koetsier, bij het hek aan den straatweg, op haar komst te wachten.
Wachten valt lang als men van minuut tot minuut het trompetsignaal van den conducteur achter het bosch denkt te vernemen, en een vlijmende Oostenwind den wachtenden het ijzel in den baard jaagt.
‘Als er éen is die hart voor zijn paarden heeft dan ben ik het;’ zegt Arie, terwijl hij de koude handen met kracht tegen het lijf slaat: ‘maar ik zeg dat de beesten er voor geschapen zijn, en tien tegen éen dat mevrouw al rustig aan tafel zou zitten, als ik haar met de bruinen van Driebergen gehaald had.’
‘Je zoudt denken dat zoo'n mensch van rang en aanzien meer grootsigheid moest hebben;’ antwoordt Willem, die hard stappend op- en neergaat: ‘Ik voor mij als ik zooveel te presenteeren en te commandeeren had in de wereld, dan zou ik niet in de diligence met iedereen gaan zitten; en vooral niet wanneer ik, zooals mijnheer en de oude mevrouw, vijf paarden op stal had.’
‘Daar heb j'em!’ roepen Arie en Willem schier tegelijk, terwijl een vrij schor trompet-signaal uit de verte wordt vernomen, en men 't naderend geratel van den zwaren wagen die nu nog achter het hout is verscholen, steeds duidelijker verneemt.
't Was al schemerdonker toen de diligence naar Arnhem, uit de
| |
| |
richting van het dorp komende, bij het hek van Den Driellaert stilhield. Even snel als de conducteur de losse trap onder den bok wegtrok om die tegen de cabriolet te plaatsen, treden Willem en Arie op den wagen toe, en opent de eerste het portier.
‘Voorzichtig menheer;’ zegt Willem tot Archibald die haastig uitstapt: ‘'t Is ijzelweer, en wat glad geworden. - De oude mevrouw welvarend? - Ik was al bang dat er averij was.’
Archibald wil zijne grootmoeder bij 't uitstappen behulpzaam zijn, maar, of zij 't niet bemerkte, zij maakt slechts gebruik van den arm die haar aan de andere zij der hooge tree wordt aangeboden, en Willem, aan wie die arm toebehoort, verwelkomt de oude meesteresse met de meeste hartelijkheid, en waarschuwt gedurig om toch voorzichtig te zijn; maar wordt tegelijkertijd, door de voorkeur aan zijn arm geschonken, in het geloof versterkt, dat er bij de oude mevrouw, voor een mensch van zooveel stand en vermogen, toch al heel weinig grootsigheid zit.
‘Conducteur! Wachten! Ik rij mee naar de stad!’ roept Archibald, nadat de kleine bagage uit de cabriolet is gehaald, en hij zelf, uit bezorgdheid voor Flora Reene, die in het andere hoekje zit, het portier zooveel mogelijk heeft dichtgedaan.
Naast het voertuig heeft nu een snelle woordenwisseling tusschen de oude mevrouw en Archibald plaats.
Behalve de weinige korte antwoorden die op de reis noodzakelijk waren geweest, zijn dit de eerste woorden die de grootmoeder, sedert het vertrek uit de hoofdstad, tot haar kleinzoon spreekt.
Uit een portierraampje van het ruim der diligence, stak op datzelfde oogenblik een persoon het hoofd naar buiten. Hij scheen de snelle woordenwisseling die in 't Fransch was gevoerd, te hebben verstaan, en, schier in 'tzelfde oogenblik het portier openend, bevindt hij zich al spoedig op den grond.
Sierlijk buigend, en zich als More van De Koekamp bekend makend, verzekert hij, dat het hem recht aangenaam zal zijn indien hij de zieke dame van wie hier sprake is, voor het kleine gedeelte der verdere reis onder zijne hoede mag nemen: immers hij ging toch naar Arnhem, en men kon er zeker van zijn, dat de dame in allen geval per vigilante zou worden thuisgebracht.
‘Welzeker,’ besloot de heer More: ‘'t ware voor mevrouw Van Oudenolm al zeer onaangenaam indien de jonge menheer nu nog eene reis naar stad moest maken, temeer dewijl ze door mijne tegenwoordigheid immers geheel onnoodig wordt.’ En na een paar beleefde woorden en een snellen doch hoffelijken groet, wipte hij de cabriolet in, en trok met een: ‘Klaar conducteur,’ zeer haastig het portier achter zich dicht.
De conducteur, die de fooi der voorname reizigster al in den zak heeft, en aan de buitens van geen talmen houdt, is al gereed,
| |
| |
en vlug van het rad op den hoogen bok springend, geeft hij het signaal tot vertrekken, waarna de voerman terstond zijn driespan in beweging brengt.
De heer More zegent in stilte het toeval, 'twelk - bij eventueele omstandigheden - nu zelfs bij de bewoners van Den Driellaert het voldingendst bewijs moet achterlaten: dat hij zich op den avond van de boerenbruiloft niet op zijn hoeve heeft bevonden. Wie de ongestelde dame is die de jonge Van Oudenolm zoo uiterst galant heeft willen chaperonneeren, maar waartegen de oude dame zich met eenige krachtige woorden heeft verzet, 't is hem onbekend. Aan 't posthuis heeft hij haar niet in 't oog kunnen krijgen, en nú is 't reeds te donker om haar gelaatstrekken te onderscheiden, temeer dewijl ze in een hoekje gedoken, het gezicht met een voile heeft bedekt.
Maar wat gaat More een zieke juffer aan! Met een gansch ander persoontje is hij vervuld; en dewijl de reisgenoote niets van het verhandelde buiten den wagen kan vernomen hebben, zoo is er ook geen bezwaar om volgens zijn plan den conducteur, bij de eerste kromming van den weg, te tikken, en, uitstappend - onder voorwendsel van duizeligheid en voorts liever naar stad te willen wandelen - hem, met een dubbele fooi, de verdere zorg voor die dame op te dragen.
Neen, 't loopt alles voortreffelijk! en, langs de derde zij van den driehoek - waarvan hij de grootste per diligence heeft afgelegd, zal hij zoo spoedig mogelijk naar zijn hoeve terugkeeren.
De heer More, wien dit alles pijlsnel door 't brein is gegaan, zou echter met meer hindernissen te kampen hebben dan hij vermoedde: Nog slechts even was de wagen in beweging, of het gevaarte stond nogmaals stil, en weinige oogenblikken later, werd het portier geopend, en sprong Archibald Van Oudenolm, van den grond op 't rad en, ijlings den wagen in.
‘U schijnt mij de zorg niet toe te vertrouwen menheer;’ zegt More zoodra Archibald gezeten is.
‘Nee menheer.’
More had een plichtpleging, een verontschuldiging verwacht. Hij beet zich op de lippen. Groote hemel, hoe heeft hij ook zoo dwaas kunnen zijn om met de diligence mee te rijden, en zich met die familie en haar protégées te bemoeien. 't Zou waarachtig nog mogelijk worden dat hij, om zijne afwezigheid te bewijzen, dat heele bewijs niet noodig had. Tenminste wanneer hij tot Arnhem meegaat dan zal het schrikkelijk laat worden eer hij op De Koekamp kan terug zijn. Maar wát belet hem om tóch aanstonds den conducteur te tikken, en uit te stappen zooals hij 't van plan was! Dat jonge heerschap, kan het dan als een repliek op zijn onbeschoft antwoord beschouwen. Ja juist! denkt More voort: 'k Zal
| |
| |
hem brutaalweg zeggen: Ik verkies het wandelen boven 't rijden in jou gezelschap.
- Iets later bromde More onhoorbaar een verwensching. Hij wilde tikken, maar - 't was hem telkens alsof zijn arm met geweld werd teruggehouden. Er gingen hem ook velerlei dingen door 't brein, die, zonder dat beleedigend: Nee menheer; hem waarschijnlijk niet zoo onaangenaam gestemd, ja, hij moet het in stilte bekennen, niet zoo verontrust zouden hebben.
- 't Was inderdaad ook wat kras dat hij zich met zulk een vraag juist tot den jongen Van Oudenolm had gewend. Wel is waar kon deze niet weten wie de schrijver van de anonieme brieven is geweest welke hem, èn bij zijne familie èn op Harzathe, in een ongunstig daglicht moesten plaatsen, - welke brieven immers allicht op rekening van ‘wraakzuchtige actrices’ zouden gesteld worden - evenmin als die snaak vermoeden kon, dat het prachtige kind 'twelk den speelmakker ‘zoo roerend getrouw was’, aan hem - More - juist heden zulk een heerlijk avontuurtje zou bezorgen. Maar, zeer goed wist die jonkman, dat hij - More - Louise Van Rave's liefde heeft gezocht, en, ofschoon zij ze niet beantwoorden kon, toch op den besten voet met haar vader is gebleven, zoo zelfs, dat diens antwoord op het huwelijks-aanzoek van mijnheer Van Oudenolm voor zijn zoon, er naar alle waarschijnlijkheid een gevolg van is geweest. Ja, en weten kon hij nog bovendien, dat Louise - dank zij zijn takt in soortgelijke zaken - in den laatsten tijd veel gunstiger over hem denkt dan den vurigen minnaar, in zijn gedwongen isolement, welgevallig kon wezen.
't Is More zelf een raadsel, dat hij, anders in 't minst niet vreesachtig, nu, terwijl de tijd dringt, en men het zijpaadje naar De Koekamp reeds voorbij is, nog altijd aarzelt om den conducteur het sein tot stilhouden te geven. - Hij steekt de hand vooruit, en - neen, ze daalt weer - dewijl het straks ontvangen scherp ontkennend antwoord hem, in verbeelding temidden van het wagengedender, telkens en telkens weder, zoo schril in de ooren klinkt.
- Hij vertrouwt mij niet, denkt More; en als ik hier uitstap, dan zal hij later toch begrijpen dat mijn meerijden niets dan een vertooning is geweest. Maar wat raakt het mij! Wat bekommer ik mij om dien jongen! Wie betwist mij bovendien het recht om het leven te genieten wáar en hoe ik dat goedvind. Dat meisje behoort voor 't oogenblik zoo min aan hem als aan een ander. 't Recht van den sterkste regeert de wereld. Ik zal......
Maar de sterke More had toch de kracht niet om met den vinger op dat glas te tikken.
De jonge Van Oudenolm heeft eenige woorden met de zieke dame gewisseld. More kon niet verstaan wat ze spraken.
| |
| |
Nu wel: Zij was er verlegen mee dat mijnheer zich om harentwil zooveel moeite gaf, en vooral dewijl de oude mevrouw, die zelve gedurende de reis zoo'n hoofdpijn heeft gehad, nu zeker zijn bijzijn ongaarne zal missen.
‘Ik zou wel thuis zijn gekomen;’ zegt ze ten slotte. En dan, ofschoon slechts voor Archibald verstaanbaar, met een stem getuigend van de tranen die haar in de oogen opwellen: ‘Een actrice verdient immers zooveel vriendschap niet. - O dat hoofd; dat bonzende hoofd!’
Ja, dat bonzende hoofd! De oude dame met haar anders zoo edel en goedaardig karakter, wist het niet wat haar - van der jeugd afaan gevoed en gekoesterd vooroordeel, dat zieke hoofd gedurende de gansche reis nog meer heeft doen lijden; zij vermoedde zeker niet dat er langs de gloeiende wangen der gevoelige Flora, - die zeer duidelijk de plotselinge verandering op het vriendelijk deelnemende aangezicht der oude dame had waargenomen - de bitterste tranen zijn gevloeid, terwijl zij gedurig op die lange reize, met afgewend gelaat in den steeds dichter en dichter wordenden mist heeft getuurd. Maar nu wat zou die oude vrouw gedacht, wat zou zij gevreesd hebben misschien, als zij Flora, haar leed schier vergetend, na een koortsige opwinding had hooren zeggen, terwijl zij de tegenwoordigheid van dien vreemde er geheel bij vergat:
‘Maar ik klaag niet; nee, al mijn smart en leed valt weg, nu ik goed bedenk wat u gedaan hebt. Daar behoorde moed toe mijnheer, om het woord van bescherming aan een actrice gegeven te houden. O, 't is zoo grievend te worden miskend. Ik dank u voor uw liefde; ik dank u duizend-duizend maal!’
Archibald had den ganschen dag, maar vooral bij 't afscheid van zijn vertoornde grootmoeder, een zwaren strijd gehad. Nu was hij schier verlegen met den lof die hem was toegebracht. Hij had gedaan wat een man van eer verplicht is te doen.
‘Geen dank,’ zegt hij zacht: ‘'t sprak vanzelf dat ik u niet aan uw lot zou overlaten, en ik reken mij waarlijk gelukkig dat ik zoo ongezocht in de gelegenheid kwam, om u te toonen hoe ik u, zoowel om uw persoon als om uw kunst waardeer.’
Voor den heer More is er een licht opgegaan: 't Moet de actrice van den sneeuw-avond zijn! Hij is er zeker van. - Ha, dat borstje speelt in tegenwoordigheid van den vreemde, zijn rol van edelen ridder niet minder uitmuntend, dan zij de hare van lijderes. Er is geen twijfel aan: het vogeltje heeft dat knaapje weten te vinden, en het jongske, eerst in de val geloopen, gaat nu mede op avontuur uit!
De heer van De Koekamp krijgt eensklaps den moed die hem straks heeft ontbroken. De overtuiging dat de wereld is zooals hij; en dat het straks ontvangen antwoord van dien knaap, slechts een ge- | |
| |
volg is geweest van zijn teleurstelling over het onverwacht gezelschap 'twelk zich aan zijn liefje heeft opgedrongen, 't prikkelt hem nu zelfs tot overmoed, temeer dewijl hem plotseling een uitmuntend denkbeeld is ingevallen om, zonder later aan vermoedens voedsel te geven, de cabriolet te verlaten.
‘'t Zal juffrouw Van Rave zeker ontzettend veel plezier doen te vernemen, dat ge u op uw uitstapje in alle opzichten geamuseerd hebt!’ zegt hij aan Archibald's oor; en dan, een paar malen krachtig op het voorraam tikkend, voegt hij erbij: ‘Ik wil u een rustig half uurtje niet vergallen, en zal dus mijn plaats in het ruim der diligence weer opzoeken.’
Archibald's bloed kookte. Niet voor niet heeft hij zijn spieren jaren lang op de kostschool geoefend. Dien schralen ellendeling vierkant uit den wagen te werpen, 't zou hem slechts luttel inspanning kosten. Doch neen; is hij dankbaar dat de arme Flora de schandelijke woorden van dat individu onmogelijk kan gehoord hebben, hoe zou 't haar schokken indien zij, in haar koortsigen toestand, getuige moest worden van een strijd die, al zou hij zich ook tot een woordenstrijd bepalen, haar naam en kiesch gevoel op 't pijnlijkst beleedigen moest.
‘Wij spreken elkander nader menheer More;’ zegt Archibald insgelijks zacht, terwijl zijn stem zeer duidelijk verraadt hoeveel moeite 't hem kost om zijn gebalde vuist in toom te houden.
Weinige oogenblikken later verlaat More den wagen, en houdt den pruttelenden conducteur nog een oogenblik op, om den cabrioletreiziger toch in den waan te brengen dat hij inderdaad van plaats verwisselt.
Reeds terstond bij zijn uitstappen heeft More bemerkt dat het weer, sedert zijn betrekkelijk korten rit, er niet op verbeterd is. Een ijzeljacht wordt door den steeds feller opkomenden wind gezweept, en ternauwernood heeft de diligence haar weg vervolgd, of een geweldige windstoot rukt hem de jachtpet van het hoofd, en jaagt die als dolzinnig over den weg totdat de zwarte stip in de duisternis verdwijnt.
Den onzaligen inval verwenschend om dien brief naar het posthuis te brengen, bindt More zich den zakdoek om het hoofd, en bemerkt nu dat zijn flauwhartig aarzelen in den wagen, hem meer dan een kwartier uurs voorbij het pad heeft doen rijden 'twelk hij straks ten Oosten van Den Driellaert dacht te kiezen.
De ijzeljacht die hem, juist tegen den wind opgaande, geweldig martelt, brengt hem al spoedig tot het besluit om den straatweg te verlaten, en, teneinde wat beschutting te hebben, schuin het bosch door te gaan, waarmee hij dan tevens zijn weg nog een goed eind bekorten zal.
Ofschoon het tusschen de dennen en de dorre beuken nog don- | |
| |
kerder is, zoo kan More hier de oogen toch beter openhouden, en dewijl de zwarte stammen goed te onderscheiden zijn, houdt hij zijn koers in een schuine richting, overtuigd dat op deze wijze het bewuste pad spoediger zal bereikt worden.
Bij de verademing die de beschutting van het bosch hem schenkt, voelt More zijn hart weer sneller kloppen, terwijl hij zich vermeit in de voorstelling van 't genot 'twelk hem toch in 't einde niet zal ontgaan.
Maar:
Er stoeiden dwaalgeesten in 't bosch.
En als de storm de takken die in elkander rusten, snerpend doet kraken, dan vlieden die dwaalgeesten links.
En als een gierend gefluit het ijzel van een dennekruin losrukt en naar omlaag werpt, dan ijlen zij rechts.
En als van verre het ijzel op den donkeren mosgrond glimt, dan wenken zij weder, en roepen: Pas op, 't is een grebbe of sloot!
En met de vluchtende kraaien in 't woud, en den storm erboven, zingen ze hun lied al wilder en luider: Rechts, links! Links, rechts!
Toen More zich weder buiten het bosch bevond, toen konden de dwaalgeesten zich veilig te slapen leggen.
Met gehavende kleeren stond hij op een zandweg die, in een gansch andere richting dan het pad naar zijn hoeve, van het dorp naar de hei liep.
Onzeker van de richting die hij te kiezen had, temeer dewijl de storm, nu eens meer Oost-, en dan weer meer Noordelijk was, bereikte de dolende avontuurjager ten laatste, schier versteend van koude, en ruim anderhalf uur nadat hij de diligence verlaten had, den straatweg, onzeker echter van het juiste punt waar hij zich nu bevindt.
Een rijtuig 'twelk van de stadszijde kwam, ratelde van verre, en straalde met twee rosse vonken in de duisternis.
De paarden die scherp stonden, vlogen over den weg.
De voerman van het huurrijtuig aarzelde. Een manspersoon met een witten doek om het hoofd, heeft hem reeds van verre iets toegeroepen 'tgeen hij echter nu eerst, bij het naderkomen verstaat.
- 't Moet een heerschap uit het dorp zijn.
Voor een goede fooi wil hij meerijden omdat de weg zoo glad als een spiegel is.
- 't Kon ook een landlooper zijn, denkt de voerman:
‘'k Heb volk!’ roept hij luide, en legt de zweep over de fiks dravende paarden,
Weinige oogenblikken later stond het rijtuig echter stil. De heer die erin zit, had vernomen wat er gevraagd was.
‘Gauw maar, als menheer daarbinnen er goed voor is, dan
| |
| |
breng ik je waar je wezen wilt;’ roept nu de voerman den achtergebleven voetganger toe.
't Portier was reeds open.
‘Goddank!’ zegt More terwijl zijn tanden klapperen: ‘Je bent wel vriendelijk menheer.’
In hetzelfde oogenblik heeft Archibald Van Oudenolm More aan zijn stem herkend, en als hij met een woord van bevreemding over dit zoo gansch onverwachte weerzien, den bibberenden man verbaasd doet opschrikken, dan houdt deze met de zonderlingste gewaarwording, de pijnlijk stekende oogen op zijn hulpvaardigen vijand gevestigd.
Ternauwernood is More van zijn verbazing bekomen, of het rijtuig rijdt reeds het hek van Den Driellaert in.
De jonge Van Oudenolm, die bij zijn aankomst te Arnhem, niet meer naar More heeft omgezien, en nu niet anders kan denken, dan dat de man na een zeer vluchtig vertoeven in de stad, aanstonds de terugwandeling had ondernomen, maar onmogelijk kon vermoeden hoe oneindig veel hij aan de dwaalgeesten in 't bosch te danken heeft, Archibald denkt er niet aan om den vijand - dien hij zoo gaarne eens duchtig de ooren zou hebben gewasschen, nú, terwijl hij gansch onverwacht de rol van beschermheer tegenover hem vervult, zijn onridderlijk intrigeeren bij de familie Van Rave, of ook zijn ergerlijke, nog straks in de diligence gesproken woorden, op eenige wijze betaald te zetten. Maar toch, nu Archibald bij het uitstappen den koetsier heeft gezegd, langs welken weg hij den heer More moet thuisbrengen, en More na eenige plichtplegingen nog de schaamteloosheid heeft om den geliefde van Louise Van Rave, met de verzekering zijner dankbare achting de hand ten afscheid te reiken, nu zegt Van Oudenolm, zonder de aangeboden hand te willen bemerken:
‘Van dit oogenblik behoort het rijtuig niet meer aan mij. We staan dus beiden op eigen terrein, en ik zeg je nu, menheer More: neem je in acht! Je hebt gezien dat ik mij weet te beheerschen, maar zoodra ik bemerk dat je éen lasterlijk woord durft spreken, vooral tot de engel uit wier hart je mij door je kunstgrepen sedert lang te verdringen zocht, dan zul je 't ondervinden dat ik óok den naam van een actrice weet te beschermen, wanneer die wordt aangetast door een man wiens onreine ziel me zoo duidelijk uit zijn woorden gebleken is.’
Toen More alleen het hek van Den Driellaert weer uitreed, toen rilde hij nog van de kou die hem straks had bevangen, maar ook terzelfdertijd barstte hij schier van verbeten woede.
Immers nog altijd met zijn doel voor oogen, heeft hij geen woorden gehad om dien jongen den mond te snoeren. Die knaap met zijn doordringend oog, heeft hem als met ronde woorden gezegd,
| |
| |
dat hij den valschen speler reeds lang in hem vermoed, en nu zeer duidelijk ontdekt had; ja, hij heeft hem gedwongen de oogen neer te slaan, en, ondanks zich zelven geheel overbluft een allerlamzaligste uitvlucht te prevelen.
Doch More zal spoedig weer ruimer ademhalen. In den zacht schommelenden coupé die hem nu snel naar zijn hoeve en het einddoel van zijn streven voert, gevoelt hij ras zijn moed, en den ouden mensch in zich herleven.
‘Goed zoo,’ prevelt hij bijna overluid: ‘Wij staan nu op zuiver terrein. Die jongen heeft mij den oorlog verklaard: Wij zullen zien wie van ons beiden het sterkst is. Ha! Hij wete 't nu vrij, dat More tegen zes uur- half zeven, op De Koekamp is teruggekeerd om er zijn engel als gast te vinden. Welzeker, en desverkiezende beroeme hij zich er nog bij, in eigen persoon voor een makkelijk rijtuig te hebben gezorgd. - Goed zoo, fiere beschermer van eerzame actrices en van de verheven tooneelspeelkunst, ik zal je toonen dat ik in 't vak niet onbedreven ben. Heb ik mijn rol hier afgespeeld, dan zal ik je wachten, indien je tenminste meent dat je poezel kameraadje, door een publiek schandaal zal te redden zijn.
Een luid rumoer verkondigde More bij zijn aankomst op de hoeve, dat het boerenfeest nog in vollen gang was. Bij zijn binnenkomen stonden er twee personen in het smalle voorhuis 'twelk slechts flauw door een stallamp was verlicht. 't Zijn de jonggehuwden die den dans voor een wijle waren ontvlucht. Bij 't zien van den landheer.... spoedt de bruid zich ijlings voort.
‘Hei! Kaatje, hei! Zijn menheer Van Rave en de juffrouw bij 't gezelschap op de deel, of bleven ze in mijne kamers?’
Maar Katrijn, door die onverwachte verschijning ontsteld, was reeds de achterdeur uit.
De jonge man die aanstonds de pet heeft afgenomen, zegt, terwijl hij het vrouwtje zoo spoedig mogelijk volgt:
‘Ik gleuf menheer dat ze al 'en uurke weer vort zin;’ en, vort is hij zelf.
Woede en teleurstelling plooien More's gelaat, terwijl hij zich naar zijn kamers en straks naar de deel spoedt, om zich zelf van de waarheid te overtuigen. Doch, wat de ‘lummel’ gezegd had, werd waarheid bevonden.
Had de zoon van den edelen generaal Van Rave na zijn aankomst op de hoeve, reeds met de grootste bevreemding vernomen dat de heer More zich omstreeks een uur geleden naar 't dorp had begeven; een half uur wachtens in More's kamer - waar de kachel reeds vóor hun komst was uitgegaan, en geen licht werd gebracht, heeft zijn toorn over die kennelijke geringschatting van zijn persoon, in de hoogste mate opgewekt. Louise's meening dat mijnheer More door een bijzondere omstandigheid is opgehouden, acht hij moge- | |
| |
lijk, maar geenszins een vrijspraak. Haar voorstel om inmiddels maar eens een kijkje bij de dansende bruilofts-gasten te gaan nemen, heeft hij als een onbekookten inval verworpen; immers zonder 't gezelschap van den eigenaar der hoeve kon hij zich niet met zijn dochter bij dat volkje vertoonen; en, toen nog na een geruimen tijd wachtens, de besteller van 't dorp, met een brief aan de jonggehuwden, tevens de tijding op De Koekamp heeft gebracht, dat hij zelf den heer More in de diligence naar stad heeft zien plaats nemen, toen is de verontwaardiging van den generaalszoon, die nog bovendien een diep grievende ontdekking had gedaan, ten top gestegen. Voor zulk een verregaand beleedigende handelwijze waren er geen smaad- en schimpwoorden genoeg te vinden geweest, en, bevend van gramschap, heeft hij met zijn teleurgestelde dochter aanstonds den kouden terugtocht naar Harzathe ondernomen, zwerend, dat hij den ellendeling die zóo met een Van Rave durfde handelen, vierkant de deur uit zou smijten indien hij 't wagen dorst zich ooit weer op Harzathe te vertoonen. |
|