blijven beklaagt en verwondert. Indien ik mij voorstel dat ik in onze dierbare palenstad, drie volle maanden zonder u mijn weg moest zoeken, ik zou méer doen dan mij beklagen, ik zou u een fermen uitbrander geven, en u het vuur zoo na aan de schenen leggen dat ge per keerende post of extra trein terugkwaamt. Uw verwondering is mede zeer verklaarbaar, want zooals gij wél zegt, werd de jacht, en zelfs op 't waterwild sedert lang gesloten, terwijl er hier in den omtrek, van dat laatste goedje zoo goed als niemendal te snappen valt. Bovendien uw teekening van het landleven in den winter is treftend juist: Ondoorwaadbare sneeuw- en modderwegen; eens in de week - als de vrouwen de kinders poetsen - heeren-societeit, met een walmende hanglamp boven een geel-groen en gelapt biljart, en een paar vetkaarsen op waggelende speeltafeltjes, waaraan geen vijftig centen te verdienen zijn. Gij begrijpt beste jongen, dat More daarvoor past.
Voorts hebben we hier een heeleboel hermetisch gesloten landhuizen, waar spinnen en champignons tot in 't voorjaar bewind voeren, terwijl de weinige buitenverblijven voor zomer en winter geschikt, bewoond worden door vrome natuurbewonderaars, zoo stijf als de dennen in 't bosch, of door arme drommels die jaar in jaar uit dezelfde kleeren afdragen, en wier eenige uitgang bestaat in het gaan naar de kerk.
Nu zoudt gij - naar mijn lang wegblijven te oordeelen, zeker een gansch ander antwoord verwacht hebben, een weerlegging van al het onsmakelijke dat gij u - volkomen naar waarheid - van het buitenleven in den winter, en niet het minst voor een sinjeur zooals ik ben, hadt voorgesteld; maar gij hebt vergeten mijn brave, dat, ofschoon de jacht ook sinds lang gesloten is, er, mede op het land, nog andere hoentjes te vangen zijn.
Weet dan dat ik mij in een avontuurtje heb gestoken dat juist heden, ter gelegenheid van een boerenbruiloft die op mijne hoeve gevoerd wordt, zijn einde nadert. In de hoop spoedig weer bij u te zijn en u alles mondeling in kleuren en geuren te kunnen meedeelen, meld ik u slechts, dat ik hier een prachtig schepseltje had ontdekt, een kind van ruim negentien jaren, met gitzwart haar, met oogjes als vergeet-mij-nietjes, en een figuurtje à la sylphide.
Ik word dichterlijk zult gij zeggen, maar waarachtig Eduard, als zij niet in zulk een berooid nest had gezeten, en haar mooie kijkertjes niet zoo onwrikbaar vast op een schatrijken klant had gevestigd, wien 't mij wel gelukt is op zij te zetten, doch niet - ofschoon met de meeste voorzichtigheid - uit haar preutsch hartje te verbannen, ik zou mijn vroolijk vrij leventje misschien aan haar ten offer hebben gebracht.
Maar stel je gerust; de dwaze bui dreef spoedig voorbij.
Namen wil ik liefst niet aan 't papier toevertrouwen, maar, een