| |
Vier en twintigste hoofdstuk.
Aan het spoorwegstation.
Omstreeks denzelfden tijd dat er bij de familie Roosman een beladen vigilante voor de deur wachtte, om al spoedig met zijn vracht naar het station van den Rijnspoorweg te vertrekken, trad de eigenaar van een der eerste logementen der hoofdstad, tot op de stoep van zijn hôtel naar buiten, ten einde het gebruikelijke uitgeleide aan ‘zeer gewaardeerde gasten’ te doen.
Ofschoon de portier, een paar schenkers en de huisknecht mede
| |
| |
tegenwoordig waren, en zich met het aangeven, en het schikken der kleine bagage in het rijtuig zeer verdienstelijk maakten, zoo laten de beide heeren - die vrij duidelijk als vader en zoon te onderkennen zijn - zich toch hun taak aan het portier der vigilante niet ontnemen, maar zijn met de meeste zorg een oude dame bij het instappen behulpzaam.
‘Goede reis lieve moeder;’ zegt de oudste heer - een man van vijf en veertig jaar omtrent, terwijl hij de hand der oude dame drukt: ‘ik laat u nu zonder vrees aan de goede zorg van uw kleinzoon over.’
‘Gisteravond toen onze vigilante aan de komedie zoek was, toen heb je gezien dat hij een uitmuntend cavalier is;’ zegt de oude dame. En een oogenblik later: ‘Wij mogen je dus over acht dagen thuis wachten?’
‘Als de zaken in Brussel mij soms langer mochten ophouden, dan schrijf ik.’
‘Ja dáar reken ik vast op, maar - ik hoop het niet.’
De jonge, ruim twintigjarige cavalier der oude dame, drukt zijn vader recht hartelijk de hand, en stapt dan mede in het rijtuig.
De laatste groeten worden gewisseld, en mijnheer Van Oudenolm, die twee dagen met moeder en zoon in het hôtel gelogeerd heeft, ziet nu - in afwachting van de vigilante die hém aanstonds naar het station van den Hollandschen spoorweg, aan het tegenovergestelde einde der stad zal brengen, het rijtuig met wat hem 't dierbaarst is, na...... totdat het aan 't eind der straat in den mistigen nevel verdwijnt.
Een groot kwartier vóor het vertrek van den tweeden trein van den Rijnspoorweg die tijdens het gebeurde hier vermeld, nog slechts tot het station Zeist-Driebergen in exploitatie was - heeft een goed gekleed persoon, die ook reeds bij het vertrek van den vroegtrein aan het station werd gezien, zich gedurig in de nabijheid van den hoofdingang bevonden, en, af en aan wandelend, houdt hij voortdurend het oog op de passagiers die, te voet of per rijtuig aangekomen, er binnengegaan.
Uit den mist komt weder van de stadszijde een vigilante in 't gezicht, en rijdt het stationsplein binnen.
De man houdt zich een weinig terzij totdat het rijtuig de stoep is genaderd. Indien hij zich niet bedriegt, dan heeft hij een dame in het rijtuig bespeurd; doch, het portierglas is te veel beslagen om haar gelaat te onderscheiden. Nu echter zal hij zekerheid bekomen. Een stations-besteller is reeds aan het rijtuig om het portier te openen, en de bagage naar binnen te brengen.
De man komt een paar schreden nader, doch, een woord van teleurstelling bromt hij in den baard: Inplaats van een jonge dame, ziet hij een jonkman uit het rijtuig komen, die aanstonds een be- | |
| |
jaarde dame bij het uitstappen behulpzaam is, haar vervolgens den arm geeft en het station met haar binnengaat.
't Komt den wachtende voor alsof hij dien jonkman meer heeft gezien. Doch, wat gaat hem dat heerschap met die oude dame aan; hij wacht iemand anders. - Zou zij niet komen? Heeft hij zich in zijn verwachting bedrogen dat ze zich, na de leelijke poets die ze hem speelde, zoo spoedig mogelijk naar Arnhem begeven zou, tot groot ongerief voor het tooneelgezelschap, en - zonder dat hij op dat drommelsch eigenzinnige ding heeft gezegevierd?
De tooneeldirekteur Baars hoort weer een rijtuig aankomen. 't Is een omnibus.
Neen, slechts een paar onbekenden stappen er uit.
Reeds klinkt het gelui 'twelk het vertrek van den trein slechts weinige minuten voorafgaat.
Baars gaat nu haastig het stationsgebouw in, waar hij in de vestibule een woordenwisseling met den portier heeft, en weinige oogenblikken later oogluikend in de wachtkamer der tweede klasse wordt toegelaten.
In de wachtkamer der eerste klasse bevindt zich slechts een klein getal passagiers. Flora, die vroeger in haar ondergeschikte betrekking met de familie Rijne eene reis in 't buitenland heeft gemaakt, weet bij ondervinding dat men zich in de eerste klasse oneindig ruimer en gemakkelijker bevindt dan in de tweede, en heeft met volkomen goedkeuring van Roosman, dan nu ook eene plaats voor die eerste klasse genomen, want, ofschoon ze zich goedhoudt, en ‘de reis wel heel best maken kan’, zoo gevoelt zij toch dat ze tegen druk gepraat en benauwdheid niet zou bestand zijn.
Flora zit in de wachtkamer op een der kanapees; maar Roosman is blijven staan. Ofschoon hij toch graven en hertogen ja zelfs koningen op het tooneel heeft moeten voorstellen, neen in die grootheid gevoelt hij zich niet tehuis. Al een paar malen heeft hij op zijn horloge gezien. Niet beter te weten was nu alles gedaan wat hij met moeder Susanna had afgesproken. Voor een fooitje aan den portier heeft hij verlof gekregen om ‘die ongestelde dame’ tot in de wachtkamer te vergezellen; den chefconducteur heeft hij verzocht om ‘zie-je, die bleeke juffrouw’ zoo noodig, en vooral bij 't eindstation, behulpzaam te zijn; en, naar dat eindstation, Driebergen, heeft hij getelegrafeerd om voor eene ‘ongestelde mejuffrouw’ eene plaats in de cabriolet der diligence te reserveeren. Maar, wat kan hij nu nog meer doen? Zooals juffrouw Reene weet, moet hij over een klein half uur op de repetitie zijn, en vooral niet later, omdat Reene's vertrek, 'twelk hij heeft mee te deelen, eene wijziging in de voorstelling zal noodzakelijk maken. Als hij nog langer blijft, dan zou hij een rijtuig moeten nemen, want de omnibussen wachten op den eerstkomenden
| |
| |
trein, en de kosten....nietwaar? Als de conducteur haar nu in den wagen helpt, dan kan hij toch immers gemist worden?
‘Welzeker!’ zegt Flora; en dan: ‘Hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken goede menheer Roosman.’
Roosman zag even terzij, bevreesd dat de jonge heer en de oude dame die zich 't meest in zijn nabijheid bevinden, Flora's lofspraak gehoord hebben. Met een grafstem sprak hij:
‘Zie-je, ik ben verplicht er op tijd te komen. Juffrouw Brons die nu zeker van avond moet meewerken, dient bijtijds gewaarschuwd te worden, omdat ze nooit op den souffleur speelt. Als er een ander stuk moet gaan, is 't niet minder noodzakelijk voor 't heele Gezelschap. U bent nu toch beter nietwaar?’
‘O, ga gerust menheer Roosman;’ zegt Flora; en opstaande neemt ze zijn hand en drukt die met warmte: ‘Nooit zal ik vergeten wat u en uw lieve vrouw en kinderen voor mij gedaan hebt. Groet ze nog eens recht hartelijk, en zeg haar.....’
‘Al genoeg;’ bromt Roosman, die alweer een zijdelingschen blik op die ‘eerste-klasse-lui’ heeft geworpen, en niet gewoon is in 't publiek zooveel lof en bewijzen van sympathie te ontvangen.
Toch moet Flora haar dankbaar hart ten volle lucht geven, en nogmaals herhalen, dat de liefde in Roosman's woning ondervonden, bijna 't leed doet vergeten 'twelk de onwaardige direkteur haar veroorzaakt heeft, terwijl het haar tevens 't geloof doet behouden: dat men ‘ook in den tegenwoordigen tijd tooneelspeler kan zijn, en tevens een edel trouw hart in de borst dragen’.
Met tranen in de oogen heeft Flora den marqué zien heengaan. Toen hij vertrokken was, gevoelde zij plotseling weer die vreemde suizing in 't hoofd, maar vermande zich, en verfrischte zich nogmaals met de uitmuntende eau-de-cologne waarvan moeder Susanna haar bij 't heengaan nog een fleschje heeft opgedrongen.
Juist op het oogenblik dat Roosman de hoofddeur van het station uitging, trad Baars - na een vergeefsche inspectie van de wachtkamers der tweede en derde klasse - in de vestibule terug, en herkende in den persoon dien hij naar buiten zag gaan, den stroeven marqué van zijn Gezelschap.
Ofschoon Baars den man slechts op den rug zag, kon hij zich onmogelijk in den persoon vergissen, en terzelfder tijd hield hij zich overtuigd, dat Flora ten huize van den marqué heeft overnacht, en dat Roosman met haar reeds in 't station was toen hij er zelf een oogenblik later was aangekomen.
In allerijl spoedt Baars zich naar den uitgang, den marqué achterna ....Doch neen, nog intijds begrijpt hij dat het de grootste dwaasheid zou wezen om dien man niet rustig zijn weg te laten vervolgen. Halt! Er is geen tijd te verliezen.
‘Heeft die heer een jonge dame in deze wachtkamer gebracht?’
| |
| |
vraagt Baars nu zeer snel aan den deurwachter der eerste klasse-zaal
‘Jawel menheer.’
‘Ik zocht haar; ik moet haar noodzakelijk spreken. Je zult me wel even doorlaten?’
‘Als u een plaatskaartje hebt?’
‘Hier heb je iets anders. Er is groote haast bij.’
‘Ja, maar, waarachtig.....’ zegt de deurwachter, die echter niet kan beletten dat de krachtige heer de deur reeds heeft geopend, en naar binnen gaat, terwijl hij, in 's-hemelsnaam, het surrogaat van een plaatskaartje maar in den zak steekt.
De oude mevrouw Van Ondenolm heeft slechts weinig opmerkzaamheid aan de personen geschonken waarmee ze zich in de wachtkamer bevindt, en geheel vervuld met hetgeen ze aan Archibald meedeelt - betreffende een reisje naar Parijs, toen zij 't voorrecht heeft gehad den grooten Talma te zien, en wiens spel ze vergelijkt met dat van den Duitschen dramaturg om wien men dit uitstapje had ondernomen - bespeurt zij niet dat Archibald zeer afgetrokken luistert, zóo zelfs, dat hij op het oogenblik als Flora Reene de laatste woorden met Roosman wisselt, in 't geheel niet meer weet tot welk een slotbeschouwing zijne grootmoeder gekomen is.
‘Ben je 't met mij eens Archi?’
‘Ik, jawel grootma, tenminste.....’
‘'t Is dunkt mij zoo natuurlijk: De gemakkelijkheid waarmee die acteurs zich in zoo velerlei rollen verplaatsen, kan niet anders dan ongunstig op hun moreel werken. Als ik met zoo'n Davidson in 't dagelijksch leven verkeeren moest, zou ik mij telkens de vraag doen: Is het geen rol die de man tegenover mij speelt. Hoe volmaakter acteur op de planken - zoo dacht ik nog gisteravond - hoe gevaarlijker in de samenleving, temeer dewijl die menschen zoo zelden in hun jeugd het eenige noodige leerden liefhebben, en ze wél het gelaat leerden plooien naar de karakters die zij moeten voorstellen, maar niet hun eigen karakter naar den reinen wil van God. - Hoeveel de kunst mij, als kunst ook genieten doet, zoo heb ik toch altijd een innig gevoel van deernis met zulk een talent als mensch.’
Archibald antwoordde niet. Tot nu toe had hij - met den arm op den schoorsteenmantel geleund, - nabij den fauteuil gestaan waarop zijne grootmoeder gezeten was. Reeds toen hij bij 't binnenkomen, Flora Reene heeft gezien, was hij zoo goed als zeker dat het de jonge actrice moest zijn die hij in 't begin van den winter zag spelen; het talentvolle bekoorlijke meisje 'twelk hij met die oudere actrice een nachtverblijf op Den Driellaert had bezorgd, en wier kloeke houding, bij zijn ondoordacht bezoek, hem een blijvend gevoel van hoogachting heeft ingeboezemd. Toch heeft Archibald een oogenblik getwijfeld. Het kunstlicht waarbij hij haar
| |
| |
op dien avond heeft bewonderd, moest haar schoonheid zeer hebben verhoogd, of wel, zij moest sinds dien tijd veel hebben geleden, of nu ziek zijn misschien. De trekken zijn dezelfde, maar zij is bleek, zeer bleek, en haar vroeger zoo sprekende oogen, staan flets en dof, en staren het meest naar den grond.
Nu de persoon vertrokken is van wien zij zoo dankbaar heeft afscheid genomen, en in wien Archibald den valschen Mathieu Louchard uit De Schipbreuk der Medusa van een jaar geleden heeft meenen te herkennen; nu grootmama bovendien ophoudt met spreken, en hij zijn kans eens waarnemen kan, gaat Archibald een paar malen de wachtkamer op en neer, en werpt gedurig een zijdelingschen blik op het meisje om zich te vergewissen of hij zich inderdaad niet bedriegt. Maar er kon geen twijfel bestaan, en terwijl hij zich geheel overtuigd houdt dat het werkelijk Flora Reene is, vreest hij - in verband met de woorden die hij straks heeft opgevangen - dat bittere ervaringen het talentvolle bekoorlijke meisje in de noodzakelijkheid hebben gebracht, om de tooneelloopbaan die zij met zooveel kunstliefde was ingetreden, reeds voorgoed te verlaten.
De jonge actrice die geheel in zich zelve gekeerd, geen oog voor de personen schijnt te hebben die met haar op het openen der perron-deuren wachten, heeft Archibald Van Oudenolm nog in 't geheel niet opgemerkt, of althans niet herkend. Ja zelfs, nu hij haar nogmaals op eenigen afstand voorbijgaat, en zij met een vluchtigen blik naar hem heeft opgezien, is het duidelijk te bemerken dat zij in 't minst niet vermoedt dat het de jonkman is wiens hoffelijkheid haar, na het ongeval in dien nacht, een leger op Den Driellaert verschafte, en wiens al te stoute vereering, haar later zulk een pijnlijk uur heeft bezorgd.
- Zij herkent mij niet, denkt Archibald, nu hij Flora de hand op 't voorhoofd ziet drukken, terwijl zij de oogen weer even strak als te voren op den vloer houdt gericht: Zij weet niet dat ik het ben, ik, die haar op dien avond zooveel fraais heb gezegd, en mij als een beschermer aan haar kwam opdringen. Zij is ziek, daar is geen twijfel aan; ze moet dezelfde reis maken; en wie is er die haar zal helpen indien zij iets noodig heeft? Ik moet.... Doch Archibald's ridderlijk gevoel komt in een moeielijken strijd. Hij heeft een snellen blik op zijne grootmoeder geworpen, die - trotsch op haar kloeken cavalier - den geliefden kleinzoon, terwijl hij in de wachtkamer op en neer gaat, schier geen oogenblik uit het oog heeft verloren. - Als hij Flora Reene aanspreekt; als hij zich aan haar bekend maakt; als hij haar zijn diensten aanbiedt, dan zal zijn grootmoeder vragen, wie die jonge dame is; en als Archibald dan naar waarheid moet antwoorden, dan zal een wolk dat gelaat bedekken; dan zal zij zich vooral den lasterlijken anoniemen brief
| |
| |
herinneren die, niet lang na het gebeurde in het tuinmanshuis, aan haar adres is bezorgd, den brief waarin haar kleinzoon werd beschuldigd van het schandelijkst gedrag, waartoe een schaamtelooze actrice hem, en zelfs in de ouderlijke woning verleid had. Op dien brief heeft Archibald zich niet behoeven te verdedigen. Zijn vader wist immers wát er gebeurd was, en naamloos geschrijf achtte men het werk van een laaghartige ziel. - Doch nu! Wat zal zijn grootmoeder, na het vroeger gebeurde denken van eene ontmoeting als deze, die, wel is waar juist door háre tegenwoordigheid blijkt een geheel toevallige te zijn, - terwijl bekende personen op reis aan te treffen bovendien zoo'n groote toevalligheid niet is - maar die toch, in verband met de nog straks door haar ontwikkelde gevoelens, het vermoeden kon opwekken dat er ook nú door die actrice eene rol werd gespeeld, met het doel om nogmaals, - en nu zelfs juist met voordacht in 't gezelschap der oude grootmoeder - een aanslag op het hart van den kunstminnenden bankierszoon te wagen.
- Neen, 't is onmogelijk, denkt Archibald voort: zulk een vermoeden kan niet in de ziel van mijn goede grootmoeder opkomen, en bovendien, zij zal toch geen oogenblik in ernst kunnen gelooven, dat die bleekheid kunstmatig, en de matheid van dat oog geveinsdheid zou zijn. - Ik moet haar eens toespreken en mijne hulp aanbieden. Aan grootma kan ik haar toch even voorstellen. Als zij het arme schepseltje voor zich ziet, dan zal zij ja, misschien in 't eerst wat koel zijn, maar toch haar goedhartigen aard niet verloochenen. Misschien is 't juist een gelukkig toeval 'twelk mij de gelegenheid geeft, om grootma eens met een actrice in kennis te brengen van wier reinen zin ik zelf zulk een treffend bewijs heb ontvangen.
Mevrouw Van Oudenolm wenkt Archibald tot zich.
‘Dat bleeke juffertje schijnt je zeer te interesseeren. Ken je haar?’
Archibald aarzelt. De oude dame die, inweerwil van zekere vreemde verwikkelingen met de familie Van Rave, vast gelooft dat een huwelijk van haar Archibald met de lieve Louise ‘in den hemel besloten’ is, en nooit graag ziet dat hij van andere mooie kopjes te veel notitie neemt, de grootmoeder heeft Archibald, bij haar vraag, met een blik beschouwd die hem aan oogenblikken herinnert, waarin er als 't ware een scheidsmuur tusschen hem en die dierbare vrouw was gerezen.
Hij wil antwoorden. Maar zie, op 'tzelfde oogenblik opent men de glazen deur aan 't perron, en worden de reizigers verwittigd dat zij plaats in den trein kunnen nemen. De oude dame - voor wie 't reizen met den spoortrein iets geheel nieuws is, en die meent dat alles met den grootsten spoed moet geschieden, is reeds opgestaan, en op de kleine bagage wijzend, zegt ze:
‘Kom Archi, gauw!’
| |
| |
Mevrouw Van Oudenolm hoopt bovendien dat men door een spoedig plaats nemen met andere reizigers, dat juffertje zal ontloopen, terwijl zij dan straks van Archi wel iets naders omtrent haar vernemen zal.
De groote haast die mevrouw Van Oudenolm maakt, brengt haar kleinzoon in de noodzakelijkheid, om aanstonds met de kleine bagage zijn grootmoeder die reeds vooruit is, naar 't plankier te volgen. Alvorens echter de deur uit te gaan, ziet hij nog eens naar Flora om.
Flora is mede opgestaan, doch in 'tzelfde oogenblik wordt de groote deur aan de achterzij der wachtkamer geopend, en komt een persoon - in wien Archibald den direkteur Baars herkent - in allerijl naar binnen, terwijl hij na een vluchtigen blik in de zaal te hebben geworpen, aanstonds op Reene toetreedt.
‘Archi, kom! Er is geen tijd te verliezen!’ roept mevrouw Van Oudenolm.
Archibald begeeft zich haastig naar buiten. Zijn wangen zijn hooger gekleurd. Al spoedig heeft hij zijne grootmoeder in een coupé geholpen, doch, niet zoodra is zij, met haar fijne mutsenmandje naast zich, op een gewenscht hoekplaatsje gezeten, en heeft hij de parapluies en verdere bagage in het netwerk geborgen, of ijlings springt hij den wagen weer uit, en spoedt zich naar de wachtkamer terug.
Mevrouw Van Oudenolm verkeert over Archibald's plotselinge verdwijning in de grootste onrust, maar wordt ook aanstonds door een oud heer, die de coupé juist binnenstapt, gerustgesteld: - De jonge menheer zou waarschijnlijk iets in de wachtkamer hebben achtergelaten. Mevrouw behoefde geen vrees te hebben; men had op 't minst nog drie minuten tijd.
‘En ik verklaar je dat ik waarachtig van die heele komedie niets begrijp;’ zegt Baars met luider stem, zoodra hij zich met Flora Reene in de wachtkamer alleen bevindt: ‘Je handeling van gister avond blijft me een raadsel. Op het oogenblik dat ik alles doe om je 't verblijf bij ons Gezelschap zoo aangenaam mogelijk te maken, en daarvoor niets dan de oude hartelijke vriendschap verlang, behandel je mij als iemand die 't op je leven gemunt heeft; je sluit me op; je ontvlucht je woning; je....’
‘Menheer Baars, als ik verkeerd gehandeld heb, och vergeef het mij dan; maar....’
‘Verkeerd gehandeld! om mij aan de lasterlijkste praatjes bloot te stellen; en, nu nog de kroon op het werk te zetten en zonder onze voorkennis, zonder onze toestemming, de stad en het Gezelschap te verlaten! Ik ben hier gekomen juffrouw Reene, om je ernstig en dringend te verzoeken aan dat dwaze plan geen gevolg te geven, Je weet wat je geheel vrijwillig hebt onderteekend. Je weet dat het volstrekt onmogelijk is om dezen avond iets anders te laten gaan
| |
| |
dan 't stuk dat in alle couranten geannonceerd is. Je weet dat wij geen doublure voor je rol hebben. Al zou ik alles door de vingers willen zien, mijn mede-direkteur zal ongetwijfeld alle schade op je verhalen en je een proces aandoen. In Godsnaam, laat die malle opvatting en je onzinnige voornemen varen. Ik bezweer je dat er niemand is die het beter met je voorhad dan ik. Kom Flora, wees geen kind. Ga mee; het plaatskaartje blijft voor mijn rekening; kom?’
Flora trilt over haar geheele lichaam.
‘Maar ik ben ziek menheer; zie je niet dat ik naar huis moet omdat ik ziek ben?’
‘Ziek! Ja waarachtig, een onnoodige vrees kan iemand gemakkelijk de koorts op het lijf jagen. Maar als je werkelijk ziek bent, dan is zoo'n reis per spoor en per diligence, 't geschiktste middel om je heelemaal dood te maken. Je goede tante zou 't mij eeuwig verwijten indien ik je gaan liet. Nog eens, wees verstandig Flora. Ziedaar, als je werkelijk ongesteld bent, dan zal en moet die voorstelling, in Godsnaam, veranderd worden; dan zal ik aan tante Lindeman schrijven, en in dien tusschentijd zorgen dat je een goede oppassing krijgt. Wat wil je nog meer! Ik bezweer je Flora, ga met me mee? Je zult het ondervinden wie het waarachtig goed met je meent.’
Met haastigen tred komt op dit oogenblik Archibald Van Oudenolm de wachtkamer in, en zonder aarzelen de beide personen naderend, zegt hij tot Flora, alsof hij den tooneeldirekteur niet bemerkt:
‘Wij zijn oude bekenden juffrouw; en daarom ben ik zoo vrij u even te herinneren dat het hoog tijd wordt om in te stappen. Vergun mij dien reiszak te dragen; en wees zoo goed mij den arm te geven, want ik meen straks gehoord te hebben dat u niet wél bent.’
Een vluchtig rood kleurt Flora's bleeke wangen. Straks had zij wel gemeend dien jonkman reeds vroeger te hebben gezien, doch nú eerst heeft ze hem herkend:
‘Menheer Van Oudenolm!’ zegt ze zacht, met een blik die Archibald ten volle overtuigt dat zijn verschijning haar meer dan welkom is; en dan, terwijl ze zich reeds naar de zij van Archibald keert, blijkbaar om zoo spoedig mogelijk van zijn verrassend aanbod gebruik te maken, zegt ze tot den direkteur:
‘Ik hoop gauw beter te zijn menheer Baars, en als ik beter ben dan.....’
‘Maar .... dat gaat zoo niet menheer!’ zegt Baars, door Archibald's onverwachte tusschenkomst een oogenblik van zijn stuk gebracht: ‘Die dame is een actrice van mijn Gezelschap. Zij heeft contract; ze mag niet vertrekken zonder mijn goedvinden. Als zij ziek is, dan is het een moord om haar in zulk guur mistig weer op reis te laten gaan; en bovendien dan zou zij een attest van den dokter moeten hebben.’
‘Dat attest heeft hij gegeven;’ zegt Flora trillend.
| |
| |
‘Wat! De dokter? 'k Zou het heel graag eens zien.’
‘Daar is nu geen tijd voor. We zullen 't u zenden;’ zegt Archibald kortaf: ‘Kom juffrouw, 't is meer dan tijd.’
Baars is een oogenblik besluiteloos. Zal hem door dien knaap dan voor altijd de kans worden ontnomen om op dat bekoorlijke schepseltje te zegevieren; zou hij het kind 'twelk hij zoo hartstochtelijk bemint, zonder verzet laten heengaan, met de zekerheid dat ze nooit zal terugkeeren!? Neen, niet om niet zullen die weken vóor Heldera's vertrek hem een eeuw van marteling zijn geweest. Ha! nu heeft hij het middel gevonden om dat preutsche kind vrijwillig van haar voornemen te doen afzien:
‘En ik zal niet toestaan menheer dat iemand die aan mijne zorg werd toevertrouwd, op de laagste wijze wordt misleid;’ zegt Baars met klem, terwijl hij zich in zijn volle breedte voor Archibald plaatst: ‘Wij kennen die praktijken menheer! Dat juffrouw Reene U hier zou ontmoeten, dat wist zij niet, dáarvoor is zij te rein en te edel; maar dat jij met je onzalige bedoelingen haar in deze wachtkamer zoudt vinden, dát - spreek het niet tegen - dat wist je aleer de zon aan den hemel was.’
- Flora weet niet recht wat ze hoort. 't Is haar weer alsof zij een geweldigen slag op 't hoofd heeft gekregen.
De oogen van den jongen Van Oudenolm gloeien van verontwaardiging. Maar hij heeft geen woorden om de ellendige logentaal van dien man in dit oogenblik te bestraffen. Bovendien, aan de perron-deur is een conducteur verschenen die naar binnen roept:
‘Heeren, als je nog mee moet, wat gauw alsjeblieft!’
Terzelfdertijd meent Archibald op angstigen toon zijn naam te hooren roepen. Ja, 't is de stem van zijn grootmoeder.
Baars begrijpt dat tijd te winnen, alles gewonnen is: De trein moet zonder Flora, ja desnoods zonder dat heerschap vertrekken.
‘Maar ik herhaal je, niet te zullen dulden dat je den onbesproken naam van deze dame te grabbel gooit;’ herneemt hij heftig: ‘Als ik me niet vergis dan ben je....’
‘Op zij kerel!’ zegt Archibald, terwijl hij den tooneeldirekteur, die zich nogmaals in Flora's weg had gesteld, met zijn gespierde vuist terzij stoot.
Baars, op zulk een handeling geenszins bedacht, heeft een oogenblik moeite om zijn evenwicht te bewaren. Van dit oogenblik maakt Van Oudenolm gebruik om met Flora buiten de glazen deur op het plankier te geraken.
‘Die man wil mee en heeft geen kaartje;’ roept Archibald den portier toe, terwijl hij zelf ijlings met Flora op de coupé toesnelt, waarin zijne grootmoeder, in de grootste onrust, haar kleinzoon verbeidt, en waarbij een conducteur met teekenen van ongeduld nogmaals tot spoed dringt.
| |
| |
‘Ik moet mee; ik moet! Hoor je niet!’ roept Baars, die juist toen hij de jongelieden buiten de deur wilde volgen, de glasruit tegen den neus kreeg.
De stationsbeamte opende de deur weder op een kier, maar zette voorzichtigheidshalve den hak er schrap tegen aan:
‘Heeft menheer geen kaartje?’
‘Nee, - jawel!’
‘Zien alsjeblieft?’
‘Maar ik zeg je dat ik mee wil en mee moet! - Ze schaken m'n dochter!’ roept Baars, terwijl hij Flora's blauw merinos kleedje juist in de coupé ziet verdwijnen, en nu met een geweldigen drang - inweerwil van des portiers zeer schrap gezetten hak - eensklaps de glazen deur doet openvliegen.
‘Wat beteekent dat hier?’ zegt de snel naderende stationschef.
‘Die heer heeft geen kaartje en.....’
- Mijnheer de chef, er is een jonge dame in den trein die aan mijne zorg is toevertrouwd en die....’
‘Dus u moet niet mee!’ zegt de stationschef; en terwijl Baars nog met gloeiend gelaat een beroep op het geweten van den chef doet, is de wenk tot vertrek reeds gegeven.
Even klinkt de schel; de conducteursfluitjes worden door den locomotiefgil achtervolgd, en Baars, die door zijn hartstocht verblind, gereed staat om een dwaasheid te begaan, wordt in 'tzelfde oogenblik met kracht teruggehouden, en ziet de coupé waarin dat weerspannige ding gezeten is, voorbijschuiven, en den trein al sneller en sneller, met wolken en damp, in den mist verdwijnen.
Toen mevrouw Van Oudenolm, Archibald straks aan het portier had teruggezien, toen heeft de tegenwoordigheid van den bejaarden reisgenoot, haar - ofschoon met moeite - een ernstig woord over Archi's verontrustend lang uitblijven doen terughouden, doch oneindig meer moeite heeft het haar gekost om zich te bedwingen, toen zij schier in 'tzelfde oogenblik haar kleinzoon, dat juffertje uit de wachtkamer, als 't ware de coupé zag inbeuren, om daarna - terwijl hij haar ijlings een goede plaats wees - met een onverklaarbare gejaagdheid het portier achter zich dicht te trekken.
Mevrouw Van Oudenolm begreep volstrekt niet wat zij ervan denken moest; en ofschoon zij met saamgeperste lippen en gefronste wenkbrauwen naar dat meisje bleef turen, zij sprak geen woord, zelfs niet toen Archibald naast haar had plaats genomen, en - na een dankbetuiging van Flora te hebben beantwoord - nog eenigszins hijgend van den gemaakten spoed, zachtjes tot haar zeide:
‘Ik begrijp uw verwondering grootma. U hebt mij straks gevraagd of ik dat meisje ken.’
Het stilzwijgen der oude dame was voor Archibald een bewijs
| |
| |
hoezeer zijne grootmoeder ontstemd was. Indien hij haar nu - zooals hij van plan is geweest, de volle waarheid zegt, dan voorziet hij de mogelijkheid dat grootma's ontevredene stemming zich misschien ten koste van de arme actrice zal openbaren; zeker niet door eenig kwetsend woord, - want daarvoor is zij te goed - maar mogelijk door, bij het eerste station, onder 't een of ander pretekst, in een andere coupé te willen overstappen.
‘Grootma,’ fluistert nu Archibald: ‘zoo waar als ik u liefheb, zoo waar steekt er niets kwaads in deze ontmoeting of mijn hulp aan die juffrouw. Straks in de wachtkamer hoorde ik een enkel woord van haar gesprek met den heer die er haar gebracht had, en kreeg de overtuiging dat zij ongesteld zijnde, zich naar hare familie te Arnhem wil begeven, doch, door den persoon bij wien ze zich in conditie bevindt, in dat voornemen werd tegengewerkt. Toen ik nu juist op het oogenblik dat wij tezamen de wachtkamer verlieten, een groot norsch persoon op haar zag toetreden, nam ik terstond het besluit om nu eens, zonder bedenken, een van uw ridderlijke lessen in praktijk te brengen.’
‘Ei, mij dunkt anders dat het verstandiger zou zijn, en vooral als je je grootmoeder te chaperonneeren hebt, om je niet in avonturen te steken. Je pousseert de ridderlijkheid wat ver. Je weet niets van die menschen; je kent dat meisje zelfs niet....’
‘Ze is ziek grootma, u kunt het duidelijk zien. En dan zoo'n vent die haar dwingen wil om zich dood te werken! en ver van de menschen die haar lief zijn! Niewaar?’
Mevrouw Van Oudenolm vindt dat alles wat sterk gekleurd, en vreest dat haar flinke, maar wel wat dichterlijke kleinzoon, door zijn bijzonder ridderlijke daad in moeielijkheden zal komen. Hij heeft er immers al éens de ondervinding van gehad. Nochtans er is iets in zijne handelwijs, dat ze waardeert; terwijl een meer nauwkeurig opnemen van het schoone maar zonder eenigen twijfel ongestelde meisje, haar de zekerheid geeft, dat Archibald, ofschoon hij zich voor een minder lief gezichtje waarschijnlijk niet zoo krachtig partij zou hebben gesteld, toch inderdaad uit goedhartigheid moet gehandeld hebben.
‘En de persoon die haar in de wachtkamer heeft gebracht, was je dus ook onbekend?’ herneemt de oude dame zacht, terwijl ze Flora - die de oogen gesloten en het kloppende hoofd tegen het grijze laken heeft gedrukt, - nog nauwkeuriger met haar gouden lorgnon beschouwt.
Hoewel Archibald volstrekt niet heeft gezegd, dat de namen van het meisje en haar vervolger hem onbekend zijn, en zijn grootmoeder dit slechts bij gevolgtrekking heeft aangenomen, zoo kan hij nú met vrijmoedigheid een ontkennend antwoord geven, want, de naam van den marqué herinnert hij zich niet.
| |
| |
‘Zij huiverde een paar malen;’ herneemt mevrouw Van Oudenolm, die Flora nog steeds in 't oog had gehouden: ‘mij dunkt je moest mijn plaid zachtjes over haar heen spreien.’
Archibald wierp een blik op zijn grootmoeder die haar moest zeggen, dat hij wel wist hoe goed en meelijdend zij was; en nam den plaid om aan grootma's opdracht te voldoen.
Toen Flora straks in die wachtkamer nogmaals zoo hevig door de ontmoeting met Baars was geschokt, en na de overijlde vlucht met den hulpvaardigen jonkman, bijna ademloos in den waggon is neergevallen, toen heeft zij eenige oogenblikken haar bewustzijn geheel verloren.
Kort daarna was het haar alsof zij zich in den winkel van juffrouw Roosman bevond. Al de dameshoeden die er in de kasten en op de toonbank waren uitgestald, keerden zich naar toe, met gezichten erin, knipoogend, grijnzend, gillend, vreeselijk gillend als een locomotieffluit; en eensklaps joeg men haar voort met horten en stooten.
En op haar kamertje was het donker; maar zij moest zich toch ontkleeden en haastig naar bed gaan, want men bonsde haar op het hoofd, altijd, altijd door. En toen zij bijna gereed was, toen werd het eensklaps helder licht; want de schel had geklonken, en de gordijn was opgegaan; en de komedie was vol, overvol.
En het soesde en ratelde; en men schreeuwde en gilde; en zij wist niet waar zich te bergen, en greep haar kleeren die op den stoel lagen .. En zie, tusschen elke coulisse glinsterden glurende oogen die haar den uitgang betwistten; en zij zag naar den souffleursbak, om er zich in te werpen, maar - daar was hij....de groote man in zijn pelsjas, en hij werd grooter, hoe langer hoe grooter, en uit dien souffleursbak kwam hij op het tooneel, en trad op haar toe, en strekte de armen naar haar uit; en....
't Was op dit oogenblik dat Archibald, met behulp van den ouden heer die juist tegenover Flora zat, zijn plaid zeer behoedzaam over haar heen spreidde.
Een zachte snik gleed er van hare lippen. Zij sloeg de lange wimpers op; een flauwe trek van blijde bevreemding plooide haar gelaat, terwijl ze onhoorbaar den naam Heldera lispte;....maar dan, plotseling tot haar bewustzijn teruggekeerd, richtte ze zich overeind. Ze wist nu waar ze zich bevond, en wat er gebeurd was; ze wist nu dat ze werkelijk nogmaals aan dien man was ontkomen. Zie maar, de telegraafpalen joegen haar voorbij naar de plek waar hij moest achterblijven. Ha! En nog heden zou ze zich bij haar lieve goede tante bevinden. Ja, maar, dan moet zij zich goedhouden; dan moet zij zich geweld doen en dat beven onderdrukken, en dat kloppen van 't hoofd niet tellen. - O, zij moet toch dankbaar zijn, want zie, die jonkman en die oude heer, ze zijn zoo vriendelijk
| |
| |
voor haar; ze hebben haar met dien plaid wat toegedekt, die oude dame ziet haar mede zoo goedig meelijdend aan: Moedig dan Flora, 't gevaar is voorbij; toon je krachtig; straks kun je wat slapen, en dan, dán zal het zeker beter gaan.
‘O ik dank u heel vriendelijk voor uw goedheid,’ zegt ze nu, terwijl ze zich zoo goed mogelijk in postuur zet. En daarna, diep ademhalend: ‘Ja, het gaat al beter, veel beter. Ik was niet heel wel; en omdat ik in 't laatst werd opgehouden, was ik wat duizelig geworden. O, duizendmaal dank menheer, zonder uw hulp zou ik zeker den trein gemist hebben.’
‘Ah, nu ik je stem heb gehoord, nu behoef ik niet meer te vragen wie ik 't plezier heb te ontmoeten;’ zegt de oude heer, die Flora al gedurig heeft aangezien, maar haar ‘niet kon thuisbrengen’: ‘Juffrouw Flora Reene niewaar?’
Flora knikte.
‘Juist, juist;’ herneemt de oude heer: ‘ik dacht al dat ik u meer had gezien; maar op het tooneel, met die vreemde costumes en dat wit en vermiljoen, dan zien de dames er zoo anders uit. Jawel, Flora Reene, bij 't Gezelschap van Baars & Kogel. Ik heb je nog gister avond in de....och, in zoo'n aardig ding zien spelen, koningin Pomela of zoo iets; alleraardigst!’
Flora zag naar buiten: ze zag de telegraafpalen nog dolzinniger voorbijjagen, en de stoomwolken, rollend over 't weiveld, wegsmelten in den mist. Maar, ze zag 't niet hoe Archibald Van Oudenolm een oogenblik strak voor zich heenkeek, en evenmin dat de donkerste wolk het gelaat der oude dame had overtrokken, en ze haar lippen vast opeen hield gedrukt, alsof ze zelve bevreesd was voor de woorden die er aan zouden ontsnappen. |
|