| |
Drie en twintigste hoofdstuk.
Bij den marqué.
Reeds terstond bij 't buiten komen kreeg Flora een nieuw en overtuigend bewijs, dat er geen zweem van vrees behoefde te blijven, of Baars, inweerwil van alles wat hij gezegd had, toch misschien oprecht is geweest, en zij de aanhankelijkheid die hij als prijs voor haar vrijheid in de keuze van hare rollen geeischt heeft, misschien in een te ergerlijke beteekenis heeft opgevat: zie, inplaats dat de straten glad zijn van de vorst, kunnen ze eer slikkerig genoemd worden, en, voor zulk een glibberigheid zou hij toch niet op 't denkbeeld zijn gekomen om haar met een rijtuig af te halen, en veel minder nog om zand te doen strooien!
- O voorzeker, 't was zijn toeleg mij te bedriegen; hij is een leugenaar! denkt Flora onder 't haastig voortgaan, terwijl ze, ofschoon gejaagd en angstig, toch vrijer ademt.
Alvorens de eerste zijstraat die zij al spoedig bereikt heeft, in te slaan, kan zij 't niet laten nog eens om te zien; doch ook op 'tzelfde oogenblik jaagt zij ijlings den hoek om, want, uit de stille verlaten straat heeft haar, ongeveer uit de richting van juffrouw Wilders' woning, een geluid getroffen alsof er met geweld een raam werd opengeschoven; en, een minder levendige verbeeldingskracht dan die van Flora - vooral in haar koortsigen toestand - ware voldoende geweest, om háar uit dat raam, het woedend gelaat van Baars, met een dreigend gebaar voor den geest te tooveren.
Bij al het leed en de angsten die de lichtzinnige man Flora heeft berokkend, is zij hem toch dank verschuldigd voor een enkel woord door hem gesproken.
Ofschoon Flora zelve er aan gedacht had om, zoo 't noodig
| |
| |
mocht zijn, bij den marqué van 't Gezelschap, den heer Roosman, huisvesting voor den nacht te gaan zoeken, de nare indrukken van 's-mans rollen, alsook van de droevige wijze waarop hij die met vervaarlijke keelstem vervulde, hebben haar nooit een bijzondere sympathie voor zijn persoon doen gevoelen; en nu, door al hetgeen ze ervaren moest een weinig achterdochtig geworden, heeft ze gevreesd of er, op die algemeen geroemde, somwijlen ook wel eens spottenderwijze als voorbeeld gestelde moraliteit van den stroeven man, niet 't een of ander viel af te dingen. Straks wankelend in haar keus tusschen Roosman en een klein logement in de nabijheid, heeft de wijze waarop Baars van den marqué had gesproken, die keuze voor goed bepaald. - Roosman en zijne familie zouden haar zeker geen huisvesting weigeren, meende Flora, terwijl Baars - al mocht hij op 't denkbeeld komen dat zij bij die menschen haar toevlucht had gezocht - zich toch na het voorgevallene, zeker niet als zijn eigen beschuldiger bij de Roosman's zou komen aanmelden.
Flora's gevolgtrekking was minder juist: Indien het Baars had mogen gelukken om wat eerder uit zijn gevangenis verlost te worden, en hij dan werkelijk op den inval ware gekomen dat Flora zich bij de Roosman's bevinden kon, hij zou er zich ongetwijfeld aanstonds hebben heengespoed; niet slechts om er zich zelf, als de dupe van een belachelijk, allerbelachelijkst misverstand, zoo spoedig mogelijk vrij te pleiten van bedoelingen die een handelwijze als van juffrouw Reene in geen geval konden wettigen, maar vooral ook om van Roosman's soliditeit en begrippen van trouw in 't naleven van contracten, gebruik te maken, ten einde het ‘weerspannige suzjetje’, beleefd, welzeker altijd beleefd, aan hare verplichtingen te herinneren.
Nochtans, mocht de later in vrijheid gestelde direkteur ook aan de woning van juffrouw Comijn of aan een logement hebben gedacht, op het denkbeeeld dat Flora bij de Roosman's haar toevlucht heeft gezocht, is hij niet gekomen.
Juffrouw Wilders, die, wachtend op het vertrek van den direkteur, in slaap was gevallen en van Flora's heengaan niets bemerkt had, heeft droomend wel een vervaarlijk gebons en geklop gehoord, maar soezend heeft zij Gods water over Gods akker laten loopen; en, reeds was het éen uur na middernacht, eer zij achter den verbolgen tooneeldirekteur haar winkeldeur voorgoed mocht sluiten, terwijl zij met een vervaarlijk geeuwen heeft gemompeld: dat een weduwe alleen wat ondervinden moest; en in 't einde verzuchtte: ‘Dom is zoo'n kind, en dom zijn de mannen! Afin afin - ik regeer de wereld niet.’
Intusschen had Flora ijlings haar weg naar de woning der familie Roosman vervolgd, al spoedig echter nog meer gejaagd dan zij 't reeds was, dewijl een paar dartele huiswaarts keerende knapen, die
| |
| |
haar zeer dringend hun diensten hadden aangeboden, niet waren afgetrokken dan nadat zij zich aan de hoede van een naderenden nachtwacht had toevertrouwd.
In weinige minuten heeft Flora toen de kleine woning bereikt, waar men overdag op het breede pui-glas der winkeldeur in vergulde letters kon lezen: ‘Dameshoeden. Bloemen en Garnituren. S. Roosman.’
't Was moeder Susanna Roosman zelve, die, natuurlijk niet zonder bevreemding, juffrouw Reene op dit late uur heeft binnengelaten, en nu in hoofdzaak van het bevende Floortje verneemt, wat de oorzaak van dit nachtelijk bezoek is, en dringend wordt gebeden, om haar voor dezen nacht een onderkomen te willen verschaffen.
Juffrouw Roosman heeft waarlijk met het arme meisje te doen, want zij ziet dat ze zeer bewogen en vreeselijk bleek is; maar, om zonder haar echtvriend in deze zaak te beslissen, ja zelfs om het meisje zonder David's voorkennis in de achterkamer te laten, dat zou ze in geen geval durven wagen. Tooneelzaken hoorden bij manlief thuis, en de zaak van juffrouw Reene was er eene waar zelfs, en op de droevigste wijze, de direkteur in betrokken was.
‘Weet je wát juffrouw Reene,’ zegt moeder Susanna, nadat ze een winkeltabouret tegen de toonbank heeft geplaatst: ‘ga jij maar wat zitten. En wacht, hier heb ik een aangesproken flesch beste eau-de-cologne. Hou je zakdoek maar eens op. Zóó, - jawel, ferm nat; 't is echte. Blijf nu maar eventjes rustig zitten, dan zal ik Roosman gaan zeggen wat er gebeurd is; en ik ben er zeker van, dat hij op de een of andere manier raad zal schaffen. Eventjes maar, ik ben er dadelijk weer.’
De uitmuntende eau-de-cologne miste zijn goede werking niet, en ofschoon Flora nog al haar polsen voelt kloppen terwijl ze met den rug tegen de toonbank gezeten, gedurig het welriekende geestrijke vocht opsnuift, zij gevoelt zich toch een weinig verruimd en verfrischt, nu zij een paar minuten later den heer des huizes, in een grijze kamerjapon en een bruinrood kalotje op 't hoofd, met zijn echtgenoot in den winkel ziet komen.
‘Blijf maar zitten;’ zegt Roosman met zijn diepe basstem, zonder eenige andere plichtpleging, terwijl zijn bijzonder zware wenkbrauwen nog meer dan gewoonlijk zijn kleine donkergrijze oogen overschaduwen.
‘Och menheer Roosman, ik bid u.....’
‘Zwijg maar juffrouw, ik weet het. Alleen wist de vrouw niet wat dan verder je plans waren.’
‘Verder mijn plans?’ zegt Flora.
Roosman knikt.
‘U bedoelt..... morgen?’
De marqué knikt nogmaals.
‘Als u 't goedvindt dan wilde ik morgen met de eerste gelegenheid naar tante Lindeman vertrekken.’
| |
| |
‘Als ik het goedvind? Hoe kan ik dat weten. U hebt contract?’
‘Ja menheer Roosman.’
‘Maar dan kun je zonder toestemming niet vertrekken. Je staat voor morgen avond op 't affiche.’
‘Maar de juffrouw zal u toch gezegd hebben dat de direktie mij noodzaken wil, in een stuk te spelen dat.....’
‘Allemaal hetzelfde! Is het tegen je emplooi, dan kun je reclameeren - al helpt het niet veel - maar anders, je weet wat er staat.’
‘Maar David, die ergelijke behandeling van Baars; en dan zoo'n schaamtelooze rol! en als de direktie dan toch aan die tante heeft beloofd om haar niet in zulke rollen te doen optreden?’ zegt moeder Susanna, terwijl ze - half en half bevreesd dat haar man tot een ander besluit mocht komen dan ze zeker verwacht heeft - hem de hand trouwhartig op den schouder legt, en er nog bijvoegt: ‘Mij dunkt David, als het onze Lina of Kee was, dan zou je óok zeggen...’
Bij de laatste woorden heeft Roosman zeer snel zijn donkersten blik op moeder Susanna geworpen, en terwijl hij haar zóo blijft aanzien, zegt hij op een toon die zonderling met dien moordenaarsblik in weerspraak is:
‘Daar hebben we voor gezorgd!’ - Dan weer luider: ‘Juffrouw Reene heeft zich uit eigen beweging aan het tooneel verbonden, en waarschijnlijk zal haar vooraf wel gezegd zijn, dat men er - als jong meisje vooral - sommige zaken maar niet te zwaar moet opnemen.’
‘Maar David, is het kind niet te prijzen dat ze bij praatjes als van den direkteur, handelt zooals zij gedaan heeft?’
‘Ik hoop niet dat ik iets anders gezegd heb?’ herneemt David, en vervolgt, terwijl zijn wenkbrauwen zoo mogelijk nog dieper zinken: ‘Al had zij den man van de trap gesmeten, zoodat hij de beide beenen gebroken had, ik zou gezegd hebben: goed zoo! Maar ik spreek van het contract. Als een jong meisje niet in rollen wil optreden die ze oneerbaar acht, dan had men haar moeten afraden zich ertoe te verbinden.’
‘Maar in alle geval is juffrouw Flora nog niet mondig David, en dus wat ze teekende, dat is...’
‘Dat is door haar geteekend!’ valt de marqué met zijn zwaarste basgeluid in: ‘we zijn niet Mennist vrouw. Er is maar éen geval waarin ze 't recht heeft om niet te spelen.’
‘Zie je wel, er is toch een uitzondering; ik wist het, welzeker!’ zegt moeder Susanna.
‘Namelijk wanneer ze ziek is;’ vervolgt Roosman: ‘Maar onze Frits heeft het ondervonden hoe ik over 't ziek melden denk, om slijpertjes te maken. Ik zeg niet juffrouw, dat het gelijkstaat; maar ziek melden als je gezond bent, dat is God verzoeken.’
- O, wat klonk het Floortje alles hard, vreeselijk hard in haar kloppend hoofd. Ze wilde iets zeggen; ze wilde mijnheer Roosman
| |
| |
vragen om haar nu maar liever naar het dichtst nabijgelegen logement te brengen. Morgen vroeg zou de goede God, dien zij in geen geval wilde ‘verzoeken’, haar dan wel raad en daad geven; zij zou....- Maar hoor:
‘Je weet nu juffrouw, hoe ik over de contracten denk: en dat ik in geen geval kan meewerken om je reisplan te helpen bevorderen;’ herneemt de man, nadat moeder Susanna hem snel in 't oor heeft gefluisterd, of hij niet ziet hoe ontdaan en hoe koud het arme schepsel is, en dat zij nu lang genoeg op de pijnbank heeft gezeten: ‘Maar,’ vervolgt hij: ‘nu je dát weet, zal ik je hier geen oogenblik langer in de kou laten. De vrouw heeft volstrekt geen bezwaar om je een nacht te logeeren, en als je tegen persoonlijke aanvallen, van wie ook, bescherming bij me zoekt, dan zul je ondervinden dat ik zelfs een direkteur onder de oogen durf zien.’
De toon waarop Roosman de laatste woorden heeft gesproken, was zoo geheel anders dan die waarop hij straks zijn afkeuring over Flora's voornemen heeft kenbaar gemaakt, dat zij, op 't weldadigst getroffen, haastig opstaat; den trouwen man bij de hand vat, en een paar woorden spreekt die van haar innigste dankbaarheid getuigen.
‘Ik zou niet weten wat ik méer dan mijn plicht doe;’ herneemt Roosman op zijn koudsten toon: ‘Ongevraagd bemoei ik mij met niemands zaken; ik speel mijn rollen en daarmee basta; maar, wie mijn hulp zoekt, dien help ik. Kom!’
Moeder Susanna had Flora's reistasch al ter hand genomen, en met de woorden: ‘We zitten in de achterkamer; ik zal maar voorgaan;’ noodigde zij Floortje met een snellen hoofdwenk, om haar spoedig te volgen: 't Was zoo kil in den winkel.
‘Een oogenblik;’ herneemt Roosman terwijl hij Reene bij 't intreden van de gang nog even staande houdt: ‘Over die scène met Baars, daarbinnen geen woord! Mijn jongste dochter is vijftien jaar. Begrepen?’
't Zag er in de achterkamer recht gezellig uit.
De overblijfselen van het straks genuttigde avondbrood, stonden nog op de tafel waarboven een groote hanglamp een helder licht verspreidde. Bij 't schijnsel van dat licht zag men de drie dochters der echtelieden Roosman nog bezig met eenig werk - 'twelk nu echter spoedig zou worden opgeborgen.
Lina, Kee en Santje, meisjes van twintig, achttien en vijftien jaren, - moeder's trouwe helpsters in haar welbeklante zaak - zijn, in 't algemeen genomen, geen schoonheden, maar ze hebben prachtige donkere kijkers, en die kijkers richten zich als met éen slag naar de deur, nu zij die zien openen. - Onkundig van 'tgeen er straks door vader en moeder in een nevenvertrekje is verhandeld, en wel wat nieuwsgierig geworden wie of wat er mocht wezen,
| |
| |
staan die zes donkere kijkers vrij scherp, nu zij Flora Reene met vader en moeder de kamer zien binnentreden.
‘Juffrouw Reene heeft onaangenaamheden gehad, en daarom komt zij van nacht hier logeeren;’ zegt Roosman, nadat de meisjes de jonge actrice hebben gegroet, en Lina met haar sprekende kijkers haar vader tot een verklaring had gedrongen.
Roosman, die - zonder een conversatie met actrices aan zijne dochters te verbieden, ze toch nooit hielp bevorderen, vooral niet wanneer betrekkingen en gedrag hem niet als zeer deugdelijk bekend waren, heeft ook Flora volstrekt niet aangemoedigd om de kennismaking, die zij in den beginne heeft gezocht, druk voort te zetten. Dat juffertje, zoo had de marqué gedacht, heeft van die nieuwerwetsche kunstbegrippen; zoekt de direktie te drillen, en ofschoon het waar en goed is dat ze tegen platheden ijvert, we hebben helaas te dikwijls ondervonden dat de zedigste neepjeskapjes door den tijd de ondeugendste rotten werden. Oppassen is de boodschap! Als de meisjes, door 't praten met zoo'n bijdehandsch ding, weer eens tooneel-illusies kregen, of erger nog, indien Govert, die nu als tweede baas op een scheepstimmerwerf is, door die mooie blauwe oogjes en die zekere gracie werd ingepakt....! Nee nee, 't was beter dat die tooneel-nieuweling - hoe fatsoenlijk zij zich ook mocht presenteeren - niet te veel voet werd gegeven of aangehaald. Hij, David Roosman, was als 't ware op de planken geboren; speelde al ruim dertig jaren zijn valsche rollen, en hoopte ze te spelen totdat hij tot een hooger en beter werkkring zou worden opgeroepen; maar, ofschoon hij de kunst liefheeft, en de kunst van Snoek en Wattier - altijd naar Roosman's opvatting - graag weer in eere zou zien herleven, 't was, bij den huidigen toestand van zaken, altijd zijn stelregel geweest: geen vrouw of kinderen aan het tooneel! geen vrouw of kinderen in de wagens der reizende tooneelisten bij nacht en ontijd; geen vrouw of kinderen achter de coulissen, noch in de besmettelijke atmosfeer van lijmverf en kleedkamers!
Terwijl Roosman's oudste dochter, met de meeste voorkomendheid, de late logée van mantel en hoed ontlast, en Keetje, op een snel gegeven bevel van moeder, haastig een versch kop koffie zet, en straks een paar boterhammetjes met een hartig stukje kaas voor Flora gereedmaakt, slaat moeder Roosman een blik van liefde tot haar goeden David op. David heeft haar zachtjes gezegd dat hij 't gejaagde kind niet op dat kille vlieringkamertje gelogeerd wilde hebben; hij had aanstonds begrepen hoe het beter kon geschikt worden: hij zelf zou voor dezen nacht naar de vliering gaan; Lina kon dan bij moeder slapen, en Reene zou op het kamertje van hun oudste, zeker niet veel minder gelogeerd zijn dan zij 't gewoon was.
En zooals vader 't bepaald had zoo geschiedde het; en dewijl
| |
| |
het al laat was, en juffrouw Reene blijkbaar moe was, en weinig eetlust scheen te hebben, zoo gaf Roosman al spoedig zijn gewone avondsignaal: ‘Opbergen meisjes!’ om zelf, nadat alles geredderd was, en moeder en dochters, met een hartelijken nachtzoen aan den geliefden man en vader, in 't gezelschap van haar logée, vertrokken waren, nog een blaadje te stoppen; zijn nieuwe rol nog eens in te zien, en daarna als naar gewoonte een paar regels in zijn Dagboek te schrijven.
Terwijl de blauwe rookwolken weldra het vertrek vervulden, slaat Roosman zijn Dagboek op, en alvorens de pen ter hand te nemen, leest hij nog even onder 't vluchtig doorbladeren:
‘15 Nov. 1840. Voor de tiende maal opgetreden als Don Henrique; voor de tiende maal als schurk door de gerechtsdienaars weggevoerd. Maar - bij mijn thuiskomst ter eere van onzen 22 jarigen trouwdag, door de kinderen feestelijk opgewacht met chocolade en krentenbrood.’
‘13 Januari 1841. Onaangenaamheden met de direktie. Geprotesteerd tegen de rol van scherprechter. Toch voor beul moeten spelen.’
‘3 Febr. 1844. Heden de schoonste triumf. Jacob W. heeft mij na 't derde bedrijf van De Lasteraar, verteld, dat een der toeschouwers van “'t schellingkie” tot zijn kameraad moet gezegd hebben: We zullen dien rakker, als 't stuk uit is, opwachten en op z'n valsche tronie slaan. Zoo'n schelm! Als ie 't hart heeft kapsie te maken, dan smijt ik hem vierkant de gracht in.’ - Bravo! Dat is 't applaus voor den marqué.’
Nu neemt Roosman de pen op, en schrijft:
‘18 Februari 1846. Een nieuw bewijs dat de vrije begrippen omtrent liefde en huwelijk, die al meer en meer in onzen stand veld winnen, tot loszinnigheid voeren; dat een liefdesverbintenis die niet op achting berust, maar al te gemakkelijk verbroken wordt. - Fl. R.... heeft in onze woning een schuilplaats gezocht tegen ergerlijkheden van den dirr. B.... - Arme R. Br..., arme kinderen! Indien de jonge mooie actrice geen contract had, dan zou ik zeggen: kind, keer jij naar die tante terug, en zoek je bonne-dienst weer op. - Gesteld zelfs dat er in haar kunstrichting à la Van Deene, iets goed steekt, zij zal die hervorming zeker duur genoeg betalen. Jaloezy, tegenwerking; het publiek dat de draken wil zien; arm kind! 't loopt alles op teleurstelling uit.’
Toen vader Roosman zijn vliering ging opzoeken, was het doodstil
| |
| |
in huis, maar toch, toen hij Lina's kamertje, dat nu voor logeerkamer diende, zachtjes voorbijging, toen meende hij daarbinnen een zonderling geluid te vernemen. Even stilstaande luisterde hij scherper; en, nog meer met het oor nabij de deur komende, vernam hij vrij duidelijk een zonderling snikken.
Een paar minuten later is moeder Susanna van David's fluisterende basstem een weinig geschrokken. Zij was juist ingedommeld, maar al spoedig is zij nu ook ten bedde uit om van David te vernemen wát hij zooeven op het portaal heeft gehoord.
Toen juffrouw Roosman 't vernomen heeft, behoefde David haar niets meer te zeggen; zij wist al dadelijk wat hij begeerde en wat haar te doen stond. Zij zou gauw wat aantrekken, en dan eens gaan zien of het arme schaap iets mankeerde. David moest intusschen maar stilletjes naar bed gaan; als er iets noodig was dan zou zij Lina wel roepen.
Maar, toen moeder Susanna, met de meeste voorzorg - opdat juffrouw Reene niet schrikken zou - het logeerkamertje is binnengegaan, toen heeft Roosman zich niet naar zijn vliering begeven, maar is geduldig op het portaal blijven wachten. Hij wilde eerst eens weten of er geen kwaad bij was, om, als het noodig mocht zijn, liever zelf van dienst te kunnen wezen: 't was verstandiger dat Lina maar slapen bleef. Vader kon beter tegen een uurtje waken dan zij.
‘Ik hou het voor zenuwen; overspanning van zenuwen;’ zei moeder Susanna toen ze een weinig later, David haastig voorbijging om wat eau-des-carmes en frisch water te halen: ‘Ze ligt aanhoudend te hijgen en te snikken; maar 't gaat al wat beter. Ga jij dus naar bed David.’
Maar David ging voor moeder 't frissche water beneden uit de keuken halen; en toen moeder straks weer bij Reene was, toen zat de marqué, in een hoek van 't portaal, op een grooten koffer met koperbeslag, en dacht....aan 't eenige middel waardoor dat kind aan Baars en aan de ergerlijke rol die zij spelen moest kon worden onttrokken, - een rol die, zooals hij in stilte erkennen moest, voor een fatsoenlijk meisje niet te spelen was, en waarbij de beulsrol voor den marqué nog een karakterrol mocht heeten; hij dacht aan het ‘eenige middel’ om Flora's onschuld op een afdoende wijze te beschermen, en waardoor tevens de verwaarloosde Rosa Brons, mét haar rechten als actrice, misschien ook haar rechten als vrouw in 't belang van haar arme kinderen, herwinnen kon.
Toen de torenklokken het zevende uur in den morgen over de in mist gehulde stad klingelden, had vader Roosman reeds een wandeling achter den rug, en liet nu den dokter uit, die de patiënte, op 't verzoek van den acteur, reeds zoo vroegtijdig bezocht heeft.
| |
| |
‘Zoodat er geen gevaar voor de reis is?’ zegt Roosman met een stem alsof hij in 't holst van den nacht klonk.
‘Integendeel, ik geloof dat die reis haar eer goed dan kwaad zal doen. De ademhaling werd aanstonds merkbaar ruimer toen ik zei, dat haar vertrek naar Gelderland wenschelijk was.’
‘Is het noodig dat er iemand meegaat?’
‘Nee. De droppels die ik voorschreef, moet ze vooraf een paar maal innemen. Als u haar naar den trein brengt, en aan een conducteur recommandeert, dan heb ik volstrekt geen vrees of alles zal heel wel gaan. Is zij eenmaal te Arnhem, dan kan men, zoo 't noodig mocht zijn, daar verder geneeskundige hulp inroepen.’
‘U gelooft dan toch dat zij ziek is?’
‘Men kan 't niet met zekerheid zeggen. Indien zij hier bleef dan geloof ik vast dat zij 't worden zou; anders had ik immers die verklaring voor de tooneeldirektie niet kunnen geven.’
‘Natuurlijk!’ zegt Roosman. ‘Ik dank je dokter.’
‘Goeden morgen!’
‘Morgen!’
Na 't vertrek van den geneesheer is Flora tot rust gekomen, en moeder Susanna die een bijna slapeloozen nacht heeft doorgebracht, is op vader's verzoek nog een uurtje naar bed gegaan. Maar Roosman heeft aan geen slapen meer gedacht. Aan Govert, zijn oudsten zoon, die 's-avonds vroeger naar kooi gaat omdat hij 's-morgens al vroeg op de werf moet wezen, geeft hij zeer beknopt kennis van 'tgeen er gebeurd is, en verzoekt hem om in 't voorbijgaan een vigilante tegen half tien te bestellen. Vader zelf zou straks naar Reene's kamers gaan, om er voor 't goed te zorgen 'twelk de vigilante dan eerst moest afhalen. |
|