Romantische werken. Deel 11: Tooneelspelers
(1880)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
dert, staat daar op 't onverwachtst de man dien ze ontvluchten wilde. Ontvluchten, ja, dat was sinds den vorigen avond haar plan geweest, een plan 'twelk echter eerst in ditzelfde oogenblik tot rijpheid is gekomen. Straks, zelve nog in tweestrijd op welke wijze zij 't best de gevaren die haar zeker bedreigden ontwijken kon, had zij geaarzeld om der oudere gezellin haar bezwaren mee te deelen, en behalve haar raad, ook haar hulp te vragen. Zij vreesde niet zonder grond, dat, al mochten juffrouw Comijn's begrippen van eer en deugd ook met de hare overeenkomen, de onbegrensde goedhartigheid dier dame zich ook terstond het lot van den direkteur zou aantrekken, en dat een nachtverblijf onder het dak der moederrol haar alzoo nog geenszins zou vrijwaren voor de vreeselijke dingen, die haar zelf met angst hebben vervuld toen ze nog maar kort geleden in haar onbeduidende rol het publiek tot lachen dwong. Flora heeft te veel wereldkennis opgedaan om bij 't onverwachts binnentreden van den direkteur niet aanstonds te beseffen, dat zij haar ontroering beheerschen, en zelfs den schijn van eenig wantrouwen geheel vermijden moet. ‘Nu geloof ik zonder grootspraak een pluimpje te hebben verdiend;’ zegt de direkteur, die sedert den vorigen avond in de grootste onrust heeft verkeerd of Flora mogelijk argwaan kon hebben opgevat, en misschien maatregelen zou nemen die zijn vurigsten wensch voor altijd moesten verijdelen. Ja, die vrees heeft hem zelfs gedreven om Flora gedurende dien ganschen dag zooveel mogelijk in 't oog te houden, terwijl hij zich nu, na het eindigen van de voorstelling, met een vigilante bij den uitgang der artisten op wacht heeft geplaatst, ten einde haar, met voorwending van een geweldige gladheid der straten, van zijn goedheid te overtuigen. ‘Ja ik heb waarlijk een pluimpje verdiend,’ herneemt de direkteur: ‘want ik verzeker je dat het een tour was om met die gladheid, zoo op stel en sprong een rijtuig te krijgen. Er zijn heel wat bals en partijen van avond, en bij de Duitschers moet het, met dat zoogenaamde wondertalent - allemaal Duitsche wind - ook weer een file van belang zijn. Maar, onze koningin Pomelano mocht er niet door lijden; en bovendien het publiek zou ons met recht van de grofste nalatigheid beschuldigen als we niet voor haar gezorgd hadden.’ ‘Komt u ons met een rijtuig halen?’ zegt Flora die met de grootste moeite haar aandoeningen beheerscht. Ons!? - O wee! Op de moederrol had Baars niet gerekend. Nochtans haar aanziende, zegt hij snel: ‘Natuurlijk, natuurlijk! 't Zal mij bijzonder aangenaam zijn onze waarde mevrouw Comijn mede naar huis te mogen brengen.’ De moederrol glimt van voldoening; de vriendelijkheid van den | |
[pagina 158]
| |
direkteur, die haar tevens met den titel van Mevrouw vereert, heeft haar bovenmate getroffen. Zij maakt een kleine dienaresse, en zegt dat zij zeer gevoelig is; en niet hoopt te geneeren; terwijl zij zich aanstonds verplicht acht om ook van hare zijde iets voor de hoofdfiguur der scène te doen, en Flora helpt met het aangeven van eenige zaken, waarna zij haar den warmen capuchon op de blonde lokken zet. 't Is Flora alsof dit kleedingstuk, 'twelk zij van Heldera ontving, haar nog tegen meer dan de gure avondlucht zal beschermen, ja alsof de goede Herman, wiens edel hart ze van geen ontrouw kan verdenken, nu werkelijk bij haar is, en haar zegt, dat hij volkomen goedkeurt 'tgeen zij doen wil. Weinige oogenblikken later gaat Baars de dames naar het rijtuig vóor, en verzekert: dat het hier niet glad is omdat hij den tooneelknecht een weinig zand op de stoep en het plaatsje liet strooien. Juffrouw Comijn is geheel verrukking, want de direkteur wil volstrekt niet dat mevrouw Comijn op die bank achteruit zal blijven zitten; zij moet volstrekt naast juffrouw Reene plaats nemen. Op de beleefde kennisgeving van Baars, dat het hem veel genoegen zou doen indien de dames hem - dát plaatsje achteruit, wilden toestaan, aangezien hij met juffrouw Reene, nietwaar, ten harent nog iets bepraten moet, heeft de moederrol zich dan ook gehaast om den direkteur, met de meeste goedhartigheid, het gevraagde te vergunnen. De koetsier krijgt nu in last om eerst naar de woning van juffrouw Comijn te rijden en vervolgens - zoo luidt het bevel: ‘Kerkstraat no. **. Weduwe Wilders, in Manufacturen.’ Onder 't rijden naar de eerstgenoemde woning, had juffrouw Comijn in stilte allerlei goedhartige invallen en overleggingen: 't Zou wel aardig zijn om den direkteur en zijn jonge vriendin - want ja, dat het meer dan rechtuit was, daar behoefde iemand die twee en veertig jaren bij 't tooneel is geweest niet aan te twijfelen, - enfin, 't zou wel aardig zijn om die twee eens een gezellig avondje te bezorgen. Gemarineerde haring kon ze geven, of sprot, of saucijzebroodjes met een glaasje grog; waarom niet! 't Kon nooit kwaad, want negenhonderd gulden in 't jaar, is toch al bijzonder min, vooral wanneer men er de heele garde-robe van betalen moet. Maar waarlijk, 't was niet om zich zelve; zij gunde anderen zoo graag 'tgeen hàar, toen ze jong was, ook niet ongevallig is geweest - in eer en deugd, nu ja, maar och lieve hemel, de mooie Frits placht te zeggen: Als het óok alleen maar eer en deugd was wat in de komedie kwam, dan mocht een direktie het huis wel sluiten. Terwijl juffrouw Comijn zoo, hotsend en schommelend, voortdenkt, en Baars zich zelf in stilte gelukwenscht, maar overluid de nauwheid van die ellendige vigilante hekelt, zoodat hij mevrouw Comijn misschien met zijn knieën hindert? 'tgeen echter volstrekt, | |
[pagina 159]
| |
och guns nee in 't minst niet het geval was; terwijl men meest zwijgend al meer en meer de woning van de moederrol nadert, voelt Flora zich opnieuw geslingerd door 'tgeen ze meent dat plicht en eer van haar eischen. 't Zou toch mogelijk kunnen zijn, dat zij den direkteur verkeerd beoordeelt; dat hij den vorigen avond die ultra liberale denkbeelden maar eens zoo vrij ontwikkeld had, om haar te beproeven; een weinig te plagen, of in 't nauw te brengen. Indien hij haar inderdaad van het vervullen dier schaamtelooze rol ontsloeg, ja misschien zelfs het stuk geheel terzij wilde leggen, heeft zij dan het recht om haar plan te volvoeren? Is zij niet verplicht om de Pomelano's te blijven spelen, dewijl de direktie toch volgens gemaakt contract, haar kan doen optreden zoo dikwijls en wáar ze zulks goedvindt. Heeft Baars, ofschoon dat loszinnige spreken haar wel zeer moest kwetsen, inderdaad iets ten haren opzichte bedreven waardoor haar voorgenomen handelwijze nu reeds gewettigd zou zijn? Zijn beleefdheid óok tegen de oude juffrouw Comijn bewijst dat de direkteur in 't algemeen voor vrouwen iets hoffelijks heeft, en, wierp zijn gedrag ten opzichte van Rosa Brons, ook een droevige smet op zijn karakter - eerst kort geleden had Flora de ware verhouding tusschen die beiden vernomen - misschien mochten Rosa's eerste misstap en de heftigheid van haar karakter, toch wel eenigszins in zijn voordeel spreken. - Wees moedig Flora, vermaant de jonge actrice zich zelve terwijl zij haar ijskoude hand op het gloeiende voorhoofd drukt, en een telkens terugkeerend beven nog krachtiger zoekt te beheerschen: wees moedig; handel niet als een vreesachtig kind. Wat de brave dominee gezegd heeft moogt ge niet vergeten: ‘Als ge kloek en rein blijft op een weg waar de gevaren grooter zijn dan in den stillen kring van 't leven, dan staat ge hooger in het oog van een onbevangen wereld, en voorzeker ook in 't oog van den reinen Geest, wiens nabijheid steeds krachtig wordt gevoeld door wie hem zoekt op aarde.’ Maar zelfs bij 't herdenken van deze woorden huivert Flora opnieuw. Welke gansch andere denkbeelden had de man, die nu in 't halfdonker schuin tegenover haar zit, den vorigen avond ontwikkeld! Telkens wanneer het licht der lantaarns of van nog open zijnde winkels, een snellen glimp in het rijtuig werpt, tracht Flora met een vluchtigen blik naar 't gelaat van den direkteur, nog 't antwoord op haar vraag te bekomen: of zij hem vertrouwen zal, ja dan neen. Op het oogenblik dat de vigilante voor de woning stilhoudt waar juffrouw Comijn hare kamers heeft, bonst Flora's hart geweldig. Zelfs nu nog is zij in tweestrijd of ze haar eerste plan zal volgen en met den direkteur naar hare woning doorrijden, dan wel of ze hier haastig zal uitstappen, om zich aanstonds onder de hoede van de goedaardige juffrouw te plaatsen. | |
[pagina 160]
| |
Juffrouw Comijn zou aan dien tweestrijd een einde maken. Nu het portier wordt geopend, hoort Flora hoe de dame, - terwijl ze met een zeer levendig gebaar naar het bovenraam der woning wijst - op dringend goedhartigen toon den direkteur en juffrouw Reene uitnoodigt om er een broodje te komen gebruiken, waarbij de woorden: sprot, saucijzebroodjes en grog, zóo zonderling op Flora's ontstemde zenuwen werken, dat zij er geen oogenblik meer aan denkt om de moederrol te volgen, nu deze na een vriendelijk bedankje van den direkteur, en nog eenige plichtplegingen van hare zijde, het rijtuig verlaat. - Wees moedig en bedaard Flora! Misschien is het wel koorts die je doet vreezen voor spoken die niet bestaan; zegt het meisje onhoorbaar. De vigilante keert om, en rijdt voor een deel denzelfden weg terug. - Baars is op zijn plaats blijven zitten. ‘Een doodgoed mensch;’ zegt hij met een hoofdknik naar den kant waar de moederrol is verdwenen: ‘doodgoed; maar in haar tijd moet het een vroolijke snaak zijn geweest.’ De stilte die er nu volgt wordt Flora hinderlijk. Zij vermant zich. 'tGeen ze zeggen zal, kan bovendien zijn nut hebben: ‘Is juffrouw Brons nog altijd ongesteld menheer Baars? Een paar malen dat ik haar bezoeken wilde, ontving ze mij niet. Men zegt dat ze zich beklaagt alsof ik haar uit haar emplooi zou willen verdringen. U weet het beter niewaar?’ ‘Welzeker weet ik het beter kindlief. Wees jij maar gerust. Ze heeft een afgunstig karakter.’ ‘Men zegt toch ook dat zij wel reden heeft om verdrietig te zijn.’ ‘Eigen schuld; waarachtig!’ Door dit antwoord geprikkeld herneemt Flora snel: ‘U zoudt er toch veel aan kunnen doen om haar anders te stemmen. Neem mij niet kwalijk menheer Baars, maar ik geloof dat u haar zoo gelukkig zoudt maken als u haar heel liefhadt. Ik weet dat zij zoo veel van U houdt. En dan die kindertjes. Ze hebben toch recht op u.’ ‘Ei ei, dat noem ik eerst braaf;’ zegt Baars: ‘de partij kiezen van eene die we de vleugels wat moesten binden, omdat ze ons jonge en beste suzjet door haar kunstgrepen het leven onmogelijk zou hebben gemaakt. Ga er nooit weer heen lieve Floortje; de kindertjes zijn heel aardig, ja, en ze zullen het goed hebben, maar die vrouw...!’ Flora hoorde niet meer wat Baars zeide. Reeds sedert eenige oogenblikken naar buiten ziende, meent ze dat men een vreemden weg rijdt. ‘Gaan we zóo naar de Kerkstraat?’ zegt ze snel. ‘Welzeker lieve kind. Ben je bang dat de voerman den weg niet kent?’ | |
[pagina 161]
| |
‘Maar ik meen toch....’ Flora is het angstzweet eensklaps uitgebroken. Zij strekt de hand naar de portierkruk uit, en... ‘Wou je het glas naar omlaag hebben?’ zegt Baars: ‘Wacht, dan zal ik aan dezen kant wat lucht maken; je zoudt anders kou vatten. Zie zoo; halverwege dat zal voldoende zijn.’ ‘Maar ik weet niet waar we rijden;’ herneemt Flora, terwijl haar stem zeer duidelijk haar angst verraadt. Baars begrijpt nu dat hij werkelijk den vorigen avond wat te ver is gegaan, en dat de genomen voorzorg met het rijtuig dus gansch niet overbodig geweest is. De zelfbeheersching van zoo vele weken had zijn hartstocht wat sterk geprikkeld. Voor 't oogenblik is het in zijn belang dat hij Flora naar waarheid kan geruststellen: ‘Ik merk wel dat je met de kortste wegen in stad nog weinig bekend bent,’ zegt hij: ‘we rijden een gedempte gracht, en zie maar, nu gaan we het Koningsplein over en komen dan aanstonds in de Kerkstraat lieve kind.’ Flora's vrees is dus ijdel geweest. Maar dat ‘lieve kind’, 'twelk hij zoo telkens herhaalt, terwijl hij in tegenwoordigheid van de oude actrice, haar geen enkele maal op dien gemeenzamen toon heeft toegesproken, doet haar angst toch voortduren. Toen de vigilante voor den welbekenden manufactuurwinkel van de weduwe Wilders stilhield, bleef een dankbaar blinken van Flora's oog, voor Baars in het halfdonker verscholen. ‘Als u wilt voorgaan...?’ zegt zij iets later gejaagd, terwijl zij, na het snel doorloopen van den winkel, de trapdeur in de gang heeft geopend. Een dikke dame op muilen, komt klotsend uit de lange gang naar voren, en zegt, na een zeer vriendelijken avondgroet: ‘Nog visite juffrouw Reene!? Ei zoo! Ik wou sluiten, maar dan zal ik die zorg nu wel aan uwee kunnen overlaten?’ Juffrouw Wilders heeft tot spreek- of stopwoord: dat de wereld niet door háar geregeerd wordt. Niemand heeft dit ooit in twijfel getrokken, maar, is dit spreekwoord doorgaans het pretekst waarachter juffrouw Wilders zich verschuilt, zoodra de klanten haar goederen van verschieten of krimpen beschuldigen, de zeer zwaarlijvige dame karakteriseert zich door dit gezegde volkomen; en dewijl het voor Flora geen geheim is dat haar hospita almee de leuze huldigt, om zooveel mogelijk Gods water over Gods akker te laten loopen, ja dat zij liever en met de meeste kalmte een arm schaap in dien vloed zou zien omkomen dan ‘er haar kleeren voor nat te maken’, zoo heeft Flora er geen oogenblik aan gedacht om de dikke juffrouw vooraf haar bezwaren mee te deelen, en bewaart ook nu - ofschoon met moeite - het stilzwijgen als juffrouw Wilders haar toefluistert: ‘'k Zal de sluiting dus maar aan uwees overlaten juffrouw. - 'En mooi man, 'en knap man! Afin, afin: ik regeer de wereld niet!’ | |
[pagina 162]
| |
Terwijl Flora in een ondeelbaar oogenblik, de goedhartige moederrol tegenover deze vrouw in een - toch gunstiger daglicht ziet, volgt zij, plotseling vuurrood geworden, den direkteur naar boven. Haar hart klopt geweldig. Flora handelt voortdurend onder die beminnelijke slingering van goed vertrouwen - want immers liefde denkt geen kwaad - en, de pijnlijke indrukken der werkelijkheid. Baars heeft bescheiden op het portaal gewacht: ‘Mag ik zoo vrij zijn?’ zegt hij even bescheiden nu Flora de deur van haar voorkamer heeft geopend. Eenige oogenblikken later zit Baars, die mede zoo vrij is geweest zich van zijn overjas te ontdoen, in den gemakkelijksten stoel van juffrouw Wilders boven-voorkamer. Flora, die aan de andere zij van de tafel had plaats genomen, zegt dat zij zeer moe is, en dat het haar aangenaam zal zijn indien de direkteur haar nu in 't kort wil meedeelen, wat er omtrent de opvoering van De geheimen der city, en een eervol terugroepen van Heldera besloten is. Oogenschijnlijk luisterde Flora met de meeste kalmte naar 'tgeen Baars haar ging antwoorden. Uit de ongedwongen houding waarin ze zich heeft geplaatst, met de hand onder 't hoofd, en den elleboog op de tafel, meent Baars te mogen besluiten dat hij zich onnoodig verontrust heeft; dat het mooie kind zich werkelijk al minder gedwongen tegenover hem gevoelt, ja zelfs dat die houding, waardoor haar schoone vormen op 't voordeeligst uitkomen, een misschien onbewust gevolg is van de aangeboren ijdelheid der vrouw, die wel het snelst op een tooneel door de gunst van het publiek wordt ontwikkeld. Baars begrijpt niet dat Flora zich door deze houding een steun zoekt te geven, voor het gedurig beven en trillen 'twelk haar telkens opnieuw overvalt. ‘Ik zal je niet behoeven te zeggen,’ vervolgt Baars, ‘dat ik al mijn best heb gedaan om Kogel tot andere gedachten te brengen lieve Flora, maar, wat kon ik er tegen inbrengen! Hij zelf heeft het stuk vertaald, en dewijl wij tot nu toe - om onze kleine professor genoegen te doen - met veel opoffering waarachtig! de door haar uitgekozen stukken hebben gegeven, verwachtte hij dat je als Mathilda eens flink zoudt meewerken om 't publiek, dat nu avond op avond naar dien Duitscher loopt, weer wat meer tot ons te trekken. 't Publiek wil zulke stukken. Wij kennen het.’ Flora sprak niet. Baars ging verder. - Hij zeide dat men een paar minder fijne uitdrukkingen gaarne geschrapt had; en, om haar zulks te toonen, haalde hij het manuscript te voorschijn, en schoof zich met den voltaire tot naast het meisje. Zie, hij wil haar bewijzen hoezeer men al 't mogelijke wilde doen om haar te believen. | |
[pagina 163]
| |
Flora bleef onveranderlijk in dezelfde houding. Zij vermant zich: ‘Dus u gelooft niet dat tante, als zij 't stuk kende, mijn optreden in die rol zou afkeuren?’ ‘Waarachtig niet!’ roept Baars, door deze vermeende toenadering op 't aangenaamst verrast, niet bedenkend dat dit antwoord - geheel in strijd met de eenvoudige ook hem bekende waarheid - zijn onoprechtheid zoo duidelijk verraadt. Nochtans gevoelend dat hij tante Lindeman wat al te stout voor zijn bondgenoote heeft verklaard, laat Baars er aanstonds op volgen: ‘De goede vrouw heeft een vooroordeel tegen onzen stand Flora, maar zij is verstandig genoeg om evenals wij te begrijpen, dat een artist die zooveel verschillende karakters moet voorstellen, niet persoonlijk aansprakelijk is voor de karakters die hij in zijn rollen moet teruggeven. Lieve hemel, wat zou men dan wel moeten denken van onzen marqué, die avond aan avond liegt en huichelt en lastert, en toch - want je kent onzen Roosman, - in zijn hart de beste vent van de wereld is. Nog eens Floortje-lief, waarachtig, je zult plezier van die rol hebben.’ Baars had geen uitdrukking kunnen kiezen die minder doel trof dan deze. - Hoe! Flora zou er plezier van hebben indien zij optrad in de rol der schaamtelooze deerne die een ongebonden leven ongestraft verheerlijken moet. O! zij zou er plezier van hebben! - Neen, duizendmaal, neen! Heete tranen zou ze moeten schreien, indien ze zich door een publiek zag toejuichen, waarvoor ze zich zoo ergerlijk vernederen dorst. ‘Maar ik zeg u dat ik die rol niet spelen wil;’ roept ze haastig opstaande, terwijl de edelste uitdrukking uit haar helderblauwe oogen straalt. - Ei! Baars begrijpt dat hij zich deerlijk heeft vergist. - En nu, wanneer hij er zelfs niet in slagen kan, om het mooie schepseltje tot het spelen van die ‘onbeduidende’ rol te bewegen, hoe gering wordt dan de kans om met zijn ‘alles overtreffende liefde op haar burgerlijke principes te zegevieren’. Maar toch, weinige oogenblikken later is het suzjetje weer kalmer, en heeft de direkteur zijn kans gewaagd. Hij heeft Flora verzekerd, dat tegelijk met zijn oprechte vaderlijke liefde, reeds van den beginne afaan een ander en teederder gevoel in zijn borst was ontkiemd. Die terughoudende koelheid der laatste maanden, is slechts het gevolg geweest van den hevigen strijd, tusschen die alles beheerschende liefde en de vrees dat hij Flora, met haar bekende gevoelens voor den jongen Heldera, onaangenaam zou zijn. Nu Heldera echter geheel vrijwillig was heengegaan, - Baars hoopte om spoedig terug te keeren - nu moest Flora de wereldsche zaken toch eens in een | |
[pagina 164]
| |
zuiver verband onder de oogen zien. Er is maar éen middel om haar tegenover Kogel te vrijwaren voor hetgeen anders onvermijdelijk is. Slechts voor de echtgenoot of ‘vertrouwde vriendin’ van den compagnon zou Kogel een uitzondering maken waar het de strikte naleving van een geteekend contract gold. Wilde Flora alzoo vrij zijn, en spelen wat ze goedvond, dan had zij zich van dit oogenblik afaan slechts onder de hoede te stellen van een man, die sedert hij haar 't eerst heeft gezien, haar eenvoud en schoonheid, haar natuurlijke bevalligheid - zoo heerlijk uitkomend in haar wegsleepend spel - in de hoogste mate heeft gewaardeerd en bewonderd, en die, reeds na een eerste kennismaking met háar, zich zelven in vertwijfeling heeft afgevraagd, hoe hij ooit een grove natuur als Rosa Brons zijn liefde heeft kunnen schenken! - Zie, wilde Flora nu werkelijk, zonder overdrijving, de wereld beschouwen zooals zij is, en vooral de tooneelwereld zooals zij - nooit geacht, maar immers in 't algemeen geschat wordt, dan moest zij maar flinkweg besluiten om zich, tot Heldera's terugkomst, zonder vrees geheel aan den ouderen vriend te vertrouwen; zooveel mogelijk zijn tegenwoordigheid te zoeken, en er zeker niet tegen opzien om die lieve kleine handjes - ook in 't bijzijn van Kogel - van tijd tot tijd eens heel vertrouwelijk in de zijne te leggen. Moge de direkteur Baars, met zijn terughoudendheid tot na Heldera's vertrek, ook een bewijs van zelfbeheersching en overleg hebben gegeven; ja heeft hij nog bovendien volgens eigen overtuiging, dezen avond met het afhalen van Flora, getoond terdeeg bij de hand te zijn, 't is nu, en voorzeker op nog grover wijze dan den vorigen avond gebleken, dat hij nooit ter schole ging waar men het reine vrouwenhart waardeeren leert, en slechts in den kring vertoefde waar de vrouw veelal uit tooneelwerken van 't onzuiverste gehalte wordt gekend; een kring waarin helaas, de jonge tooneelspeelster zelve, al spoedig gedrongen wordt om zich te vormen naar het model dier zusters - uit een ziekelijk brein geboren. Voor Flora was het oogenblik van handelen gekomen. De woorden van den man die haar zijn bescherming op deze wijze kwam aanbieden, hebben haar van schrik doen verstijven, terwijl de blik waarmee hij haar had aangezien, haar in datzelfde tijdstip het bloed met angstig geweld door de aders heeft gestuwd. Nu, nú eerst heeft zij volle zekerheid! - Dwaze vermetelheid zou het zijn om op het beter gevoel van dien man een beroep te wagen: Den beschonkene vermaant men niet. Op 't duidelijkst heeft Flora in dien vlammenden blik gelezen, dat de ergerlijke woorden van daareven nog slechts een voorspel zijn geweest van een schaamteloozer stuk waarin de ondeugd moet zegepralen. God weet waartoe de hartstocht dien man kan voeren, indien zij toont dat ze hem veracht en trotseeren zal. Met de gave | |
[pagina 165]
| |
haar geschonken zal ze nu woekeren, en zoo 't noodig moet zijn het uiterste beproeven om het, ja, wel gladde pad, rein en zuiver te bewaren. Maar dan moet zij kalm zijn, en door niets doen blijken hoe verachtelijk die vaderlijke vriend haar geworden is. Met de beide handen vooruit is de beschermer haar genaderd. Instee van angstig terug te treden, komt Flora nu haastig een schrede vooruit. Baars ziet het; hij ziet haar beurtelings bleek en rood worden; hij ziet het neerslaan van haar hemelsche oogen. Kon hij heerlijker uitkomst verwachten! - Ja hij wist het, zóo is de vrouw; zóo zijn ze allen! De zekerheid dat Rosa Brons niet slechts door haar van het tooneel, maar ook uit het hart van den direkteur is verdrongen, doet haar nu het lieve kopje gewillig buigen, en zeer verstandig, 't genoegen van het oogenblik boven de knellende banden dier hooggeroemde welvoeglijkheid verkiezen. - Hoor: ‘O mijnheer Baars,’ zegt Flora zacht: ‘ik weet niet wat ik u antwoorden moet.....’ ‘Wat je antwoorden moet, engel!’ roept Baars haar in de rede vallend: ‘Niets behoef je te zeggen, niemendal! Als die lieve zachte handjes maar even de mijne willen drukken; als dat engelachtige kopje maar even hier aan mijn schouder wil rusten, dan.....’ Baars heeft Flora's handen gevat. - O God, de kracht schiet te kort. - Neen neen, toch niet; zij moet zich goedhouden. Bevende zegt ze, terwijl ze zich zachtjes, zeer zachtjes, aan den druk dier handen onttrekt: ‘Maar ik ben zoo verrast menheer Baars.....’ ‘Noem mij Casper, engel! zeg Casper.’ ‘Ik weet niet of ik u goed heb verstaan;’ herneemt Flora bijna onhoorbaar: ‘u moet het mij nader uitleggen.’ ‘Nader uitleggen. Ja waarachtig! Alles zal ik je uitleggen, alles!’ ‘Alles, alles;’ herhaalt Flora, steeds met den blik naar beneden; en nu met afgewend gelaat naar den stoel wijzend zegt ze nogmaals: ‘Ja u zult mij alles uitleggen; en..... ik ben zoo verrast, zoo verward..... Een enkel glas wijn..... warme wijn, niewaar?’ Schier in 'tzelfde oogenblik heeft Flora uit een muurkastje een blaadje met glazen genomen. Nogmaals bedwingt zij het trillen van haar handen. Zij heeft het blaadje op tafel gezet, en met een droogdoekje wischt zij nu, schijnbaar kalm, een tweetal ervan uit. Terwijl Baars haar geringste bewegingen met den blik van een overwinnaar volgt, spoedt Flora zich weer naar het kastje; zij neemt er eene flesch uit, en houdt die een weinig schuin naar boven tegen het licht, vermoedelijk om te zien of de inhoud voldoende zal zijn. ‘Goed zoo, goed zoo!’ juicht Baars in stilte. Heeft hij niet durven denken zóo gemakkelijk op de preutschheid van dat bekoorlijke schepseltje te zullen zegevieren, hij mag zich nogmaals in | |
[pagina 166]
| |
stilte beroemen de vrouwtjes te kennen. Hij kent ze; ja zeker! Nu kan hij zich alvast in den gemakkelijken leunstoel vlijen. - Zie, het mooie kind is nog wat bedremmeld; 't bemerken dat die flesch zoo goed als leeg is, 't jaagt haar zelfs het rood naar de wangen. ‘'t Is voldoende lieve Floortje.’ - Neen, zie, zij moet toch toonen dat ze haar wereld kent: De flesch is weer in het kastje geborgen; en hoor: ‘uit haar kleinen voorraad zal zij een volle flesch gaan halen.’ ‘Als u even wilt wachten?’ zegt Flora snel, terwijl zij ijlings op de deur van haar slaapvertrek toetreedt. En dan, zij opent die deur. Zij gaat..... neen, of zij 't bespeurd heeft dat Baars zijn gemakkelijke houding prijs geeft en haastig wil opstaan om haar te volgen? snel keert zij naar de tafel terug, en zegt - toch nog wat schuchter denkt Baars: ‘Een keteltje water staat in de kachel; als U 't vuur intusschen een weinig woudt opstoken? Ik zal mij haasten; ja zeker.’ En, als Baars zich wel verplicht acht om aan den wensch van dat lief zoet stemmetje te voldoen, dan ziet hij haar in 't slaapvertrek verdwijnen, terwijl zij de deur zeer zachtjes achter zich sluit. ‘Je kunt niet zien. Laat maar open!’ roept Baars. Maar Flora..... O groote God, het hart bonst haar in de keel. Op ditzelfde oogenblik doet zij de deur op slot. 't Is niet te hooren; want evenals de portaaldeur, die ze uit voorzorg bij 't binnenkomen had gesloten, werd ook dit slot reeds in den morgen beproefd en met olie voorzien. - Goddank! Ja, God, dank!! trilt het in Flora's hijgende borst. Zij moet zich nu haasten. De lucifers kan ze in 't donkere vinden. Reeds brandt de kaars die gereed stond. - Nu hoort ze gerucht. - Hoe! nadert hij de deur? - Neen, luister; hij pookt; hij stookt het vuur op. - Spoed dan! Hier in de muurkast hangen de kleeren die zij behoeft. De reistasch waarin ze haar voornaamste zaken heeft geborgen, ligt op den grooten koffer dien ze mede vooruit heeft gepakt doch, goed gesloten, kan achterlaten. - Nu is Flora gereed. - Een oogenblik staat zij besluiteloos. Moet zij haar hospita toch deelgenoot maken van 'tgeen er in haar woning gebeurt; moet zij haar, behalve het geld 'twelk haar nog toekomt, niet de beide sleutels geven om in 't einde dien gevaarlijken man te kunnen vrijlaten? Flora beeft geweldig. Zij meent den zwaren tred van Baars naar dezen kant te vernemen. ‘Wat duivel waar blijft ze!’ klinkt vrij duidelijk zijn gemompel aan gene zij der deur, terwijl Flora in hetzelfde oogenblik de kruk ziet omdraaien. ‘Te henker, zit die deur zoo geklemd? Hei! Lieve kind! Floortje! Zeg?’ | |
[pagina 167]
| |
In 'tzelfde oogenblik werpt Flora een couvert waarin de afrekening voor juffrouw Wilders was gesloten, op de tafel, en jaagt alsof de dood haar vervolgt, door de andere deur haar slaapvertrek uit. 't Portaal over; de steile trap naar beneden, snelt ze naar den winkel, en legt er de beide sleutels op de toonbank. De winkelschel klinkt éens, en, nadat een kleine trilling bij 't zachtjes toetrekken der voordeur in 't huis werd vernomen, bevindt zich Flora op straat. |
|