| |
Een en twintigste hoofdstuk.
In Flora's kleedkamer.
Omstreeks een uur vóordat de regisseur Brons, zich met zijn verachtelijk plan bij Rosa aanmeldde, bevond Flora Reene zich in haar kleedkamer.
Zooeven was de gordijn gevallen, en terwijl de toeschouwers huiswaarts keerden; de lichten in de zaal werden uitgedaan, en de kas in het direktie-kamertje werd ‘afgesloten’, haastte Flora zich met meer dan gewonen spoed om zich van haar wel wat luchtig Koninginnecostuum te ontdoen, en zich in haar warm winterpakje te
| |
| |
steken. 't Is wel noodig geweest dat zij zich, om dezen avond voor 't voetlicht te komen, een weinig rood op de wangen heeft gelegd, want, nu zij zich van dien kunstblos heeft ontdaan, nu behoeft het blauwe glas van den kleinen spiegel haar niet in den waan te brengen dat ze zoo doodelijk bleek is; zij weet en gevoelt het maar al te goed; en de zweetdroppels die haar ondanks de koude in dit vertrekje alweder op het voorhoofd staan, moeten wel een andere oorzaak hebben dan de vermoeienis van hare rol, ofschoon ze haar dezen avond een bijzondere inspanning heeft gekost.
Juffrouw Comijn - de moederrol - die deze kleedkamer met Flora deelt, en de valsche diamanten waarmee ze straks heeft geschitterd, nog eens bewondert alvorens ze in haar koffertje te bergen, juffrouw Comijn heeft nu naar Flora gezien en hare bleekheid bemerkt. Al sedert eenige dagen had zij gemeend dat haar jeugdige gezellin er minder goed uitzag, terwijl Flora's afgetrokkenheid der spraakzame dame mede al lang is ‘opgevallen’.
Onbegrijpelijk mocht het heeten dat iemand die nog zoo kort op de planken, en toch al - natuurlijk het meest om haar mooie gezichtje - zoo gevierd is, en in alles door de direktie wordt voorgetrokken, dat zij niet vroolijk haar rolletjes speelt, en het leven geniet zooals men dat in haar jeugd gewoon was.
't Kind moest zeker een ziekte onder de leden hebben, meende juffrouw Comijn: Ja heel zeker! want als het zelfs in 't oog valt dat de direkteur - zoo'n knap man! - werk van haar maakt, dan is er toch waarlijk geen reden voor bleek worden, tenzij - tenzij die eeuwige tocht hier achter de coulissen het jonge meisje begint op te breken, of wel....En juffrouw Comijn dacht aan een zekeren avond op een landgoed, waarvan men destijds nog al gefluisterd had.
‘Ik geloof toch inderdaad dat u koude hebt gevat;’ zegt juffrouw Comijn, die, sinds ze de moeder-rollen vervult, van oordeel is dat men in het dagelijksch leven niet minder ‘gekuischt’ behoort te spreken dan op het schouwtooneel: ‘Indien ik u een raad ben verschuldigd juffrouw Reene, dan zou ik u zeker aanraden den dokter te spreken. Wat mij belangt, ik kan er tegen: want als men zijn veertigjarig jubileum al twee jaren achter den rug heeft, dan weet men niet beter of rheumatiek en kiespijn behooren tot het salaris. Wat U echter betreft, u bent nog versch op de planken, en dan avond op avond met zoo'n kou in dat balkostuum te moeten spelen, 't is u zeker opgebroken. In uw plaats juffrouw Reene, tweefel ik er geen oogenblik aan, om den dokter te halen. Als ik u van dienst kan wezen? met al mijn hart!’
Juffrouw Comijn heeft bij de laatste woorden niet verzuimd om ter aanduiding van de plaats waar haar hulpvaardigheid zetelde, de rechterhand zoo ongeveer in haar linkerzij te drukken.
| |
| |
‘U bent wel vriendelijk juffrouw Comijn;’ zegt Flora; en terwijl ze dit zegt, duurt de inwendige strijd nog voort die haar nú eens doet besluiten om juffrouw Comijn haar vertrouwen te schenken, en dan weder als met geweld weerhoudt, ten zeerste beducht dat de algemeen bekende goedheid van juffrouw Comijn - waardoor deze ook in hare jeugd maar zelden iets weigeren kon - zich aanstonds verder zal uitstrekken dan tot het welslagen van haar plan noodzakelijk is.
Nochtans de nood dringt Flora om een haastig besluit te nemen. Hoe ontelbare malen heeft de catechisatie-les van den goeden dominee Pelser: ‘Liefde denkt geen kwaad’, haar reeds weerhouden om als zeker te brandmerken wat ze bijna niet gissen durfde.
Had Flora reeds vroeger doch vluchtig den indruk ontvangen, alsof de vaderlijke zorgen van Baars nog iets anders bedoelen dan het volbrengen van de beloften die hij ook aan tante Lindeman heeft gedaan; na de terugkomst van de kunstreis, is er gedurende de eerste weken volstrekt niets gebeurd wat de gewekte vermoedens ook slechts in 't geringste kon voeden. Integendeel; ofschoon de direktie voortdurend getoond had Flora's spel te waardeeren, daardoor misschien zelfs wel eens wat veel van haar krachten heeft gevergd; ofschoon zij haar bovendien geheel uit vrije beweging een cadeau voor extra toilet heeft toegekend, de beleefdheden van Baars hadden zich niet herhaald. Waarschijnlijk, zoo meende Flora, heeft de direkteur zoodra hij de nauwere betrekking vermoedde die er tusschen Heldera en haar was ontstaan, het minder kiesch geoordeeld om zich nog verder met de kleine zorgen te belasten, of attenties te hebben waarop een ander nu méer recht had; zorgen en attenties die, helaas, op valsche aanblazing van anderen, vroeger ook van haar een liefdeloos oordeel over hem hebben uitgelokt.
Op den dag zelfs dat Heldera met een gloeiend hoofd aan zijn dierbare Flora heeft meegedeeld, welk een allerschandelijkste bejegening hij van den oudsten direkteur heeft ondervonden, - om geen andere reden dan dat hij zich beklagen durfde gedurende de drie maanden dat hij zich bij het Gezelschap bevond, nog bijna geen vrijen avond te hebben gehad, terwijl aan anderen een eeuwigdurende vacantie scheen gegund, - op dien dag, toen Heldera haar tevens, als 't gevolg van een hooggeloopen twist, heeft verhaald dat hij nog heden het Gezelschap ging verlaten, temeer dewijl het maken van een contract in de pen was gebleven en Baars zich alzoo door niets gebonden rekende; ja zelfs toen Heldera haar alles wat hem op 't hart lag; alles wat hij van plan was, en tevens wat hij wenschte dat ook Flora zou doen, er bijvoegend dat de haat van Baars geen anderen oorsprong kon hebben dan in de liefde die Flora hém toedroeg, toen nog heeft Flora zich verplicht gevoeld om den geliefde tot een ‘rechtvaardiger oordeel’ te stemmen. Naar
| |
| |
waarheid kon zij getuigen, dat de direkteur steeds met den hoogsten lof van Heldera heeft gesproken. Immers sedert men ‘in stad’ terug was, heeft hij bij onderscheidene gelegenheden, in haar tegenwoordigheid, dien lof vermeld, en eens zelfs in 't bijzijn van anderen gezegd: ‘Ja, als Heldera en juffrouw Reene in de rollen van Wilbert en Rolande samenwerken, dan is er zeker niemand die ontkennen zal dat ze een volmaakt paartje voor 't heele leven zouden zijn’; een gezegde 'twelk tevens op 't duidelijkst deed zien dat die opvattingen, zoowel van nu als van vroeger, zonder grond zijn geweest.
Hoewel Flora er niet in geslaagd is om den vriend haar optimistische beschouwingen te doen deelen, Heldera's onbegrensd vertrouwen op de onwankelbare liefde van zijn Flora, wier reine beginselen hem reeds bij een eerste ontmoeting zoo levendig hebben getroffen en aanstonds de teerste genegenheid voor haar deden opvatten; dat onwrikbaar geloof aan Flora's trouw, heeft hem al spoedig doen besluiten om het lieve talentvolle kind niet al te zeer in haar waan omtrent den adel van het menschdom te schokken, maar tevens om haar de noodige voorzichtigheid aan te bevelen, dewijl hij, straks van haar gescheiden, niet meer zou kunnen waken zooals hij tot nu toe gedaan heeft.
De beleefde maar overigens zeer teruggetrokken houding van den direkteur tegenover Reene, ook na dat Heldera zoo plotseling was ontslagen, heeft Flora nog in haar meening omtrent den direkteur versterkt: Baars wist immers dat zij Heldera genegen was, en gevoelde natuurlijk dat het gebeurde haar zeer onaangenaam moest zijn. Ofschoon het nu waar bleef dat de direkteur ten opzichte van den ‘eersten minnaar’, schandelijk ondankbaar en onrechtvaardig had gehandeld; men moest toch ook erkennen, dat zijn, nú vooral in 't oogloopende koelheid jegens háar, het bewijs gaf van zijn kiesch gevoel. - Wie weet - zoo heeft Flora gedacht: wie weet of er ook in die koelheid, dat zichtbaar ontwijken van mij, niet de stille bekentenis van zijn onrechtvaardige handelwijs ligt, en terwijl hij schuld gevoelt, maar tevens het gemis van den goeden acteur bij 't Gezelschap ondervindt, wie weet hoeveel hij er voor zou geven indien ik hem, in 't belang van den wel wat driftigen Herman, eens een vriendelijk woordje wilde toespreken.
Nochtans toen Flora dit denkbeeld zoo terloops tegenover den geliefde had aangeroerd, toen heeft Herman haar terstond op 't dringendst vermaand om er geen gevolg aan te geven. Neen, hoewel hij niet zonder moeite er in geslaagd was om tusschentijds een engagement voor gastrollen te bekomen, en nu voor eenigen tijd de stad en zijn dierbare moest verlaten, hij mocht het toch een ware triumf noemen den barribal te kunnen toonen dat hij Goddank nog niet - zooals Baars beweerd had: van honger behoefde te sterven indien deze direktie hem ‘glijen liet’.
| |
| |
En Flora heeft haar vriend omzichtigheid en nogmaals onwankelbare trouw beloofd; en, met weemoed in 't hart maar volkomen gerust, heeft Herman de hoofdstad verlaten.
Sedert Heldera's vertrek was voor Flora de zon uit haar wereld verdwenen.
De vroeger wel eens vernomen, zoo kwetsende ‘aardigheden’ over dat verblijf op Den Driellaert - waaraan Herman echter met kracht een eind heeft gemaakt - hadden zich sedert zijn vertrek al spoedig herhaald, en, hebben het bitter krenkend gevoel, door den geliefde destijds tot rust gebracht, weder op 't pijnlijkst gewekt.
De acteur Van Deene, die vooral om zijn kunstopvatting in den beginne haar vriend en raadsman was geweest, lag nog steeds te Arnhem met het been in 't kussen; en 't bleef zelfs de vraag of hij de tooneelloopbaan niet voor altijd zou moeten vaarwel zeggen.
Met Heldera was echter niet slechts Flora's eenige vriend en beschermer, maar ook haar eenige geestverwant in de kunst, van 't Gezelschap vertrokken. Had het haar bij 't vervullen van de rollen die zij voor 't meerendeel met hém heeft gespeeld, tot heden aan ijver noch lust ontbroken; sedert men in Herman's plaats een individu had gesteld, die zijn carrière als omroeper moest gemist hebben, en men bovendien een paar onzinnige stukken in studie heeft gegeven, waarvan het laatste een hoogst onzedelijk karakter had, nu moesten Flora wel meer dan ooit de waarschuwende stemmen in herinnering komen, de profetieën van teleurstelling waarnaar zij bij 't kiezen van haar loopbaan - en zij meende met recht - niet heeft geluisterd.
Volhouden! is Flora's leuze geweest; en volhouden het zou haar wachtwoord blijven. - Al walgt zij van de ellendigheid die zij reeds sedert eenige avonden als koningin Pomelano, in het spektakel-mirakel-stuk: Lot en Job of de reis naar 't Oosten moet teruggeven, men kan, met het oog op een voor 't meerendeel minder ontwikkeld publiek, nog vrede met dat product hebben; 't geeft eens een vroolijker kijkje, en 't kan er mee door, vooral wanneer men de artisten heeft overreed om zooveel mogelijk de onkiesche uitdrukkingen achterwege te laten.
Flora wist niet dat de bedoelde passages, inweerwil van haar zoo welwillend gedaan verzoek, des avonds wanneer zij niet op het tooneel is, op sterk aandringen van den regisseur Brons, juist met het schitterendst succes gedebiteerd zullen worden.
Met die Reis naar 't Oosten meende Flora, kon men alzoo nog vrede hebben, vooral indien het waar is, 'tgeen men beweerd heeft, dat in den laatsten tijd de zaal bij het opvoeren van de stukken waarin zij met Heldera zooveel succes heeft gehad, slechts kunstmatig zoo tamelijk bezet is gehouden, en zij toch moet
| |
| |
toestemmen dat een direktie van leege zalen moeielijk haar artisten betalen kan. 't Zij zoo! Doch met al de kracht die in haar is, zal zij protesteeren tegen de opvoering van het stuk dat nu in studie komt, en waarin zij in de walglijkste scènes zou moeten meewerken.
Sedert de oudste direkteur den omgang met haar zoo goed als geheel heeft afgebroken, gaf hij ook niet meer aan zijn ‘kleine professor’ vooraf de stukken die men zou opvoeren ter inzage, zooals hij vroeger een paar malen gedaan had. - Na de eerste repetitie van Mathilda of de verborgenheden van de City - veelal is zulk een repetitie de eerste kennismaking van de artisten met het stuk als geheel - na die repetitie, nu twee dagen geleden, heeft Flora aanstonds het plan opgevat om Baars te gaan spreken. Herman's achterdocht moest Flora wel hoe langer hoe meer aan een weinigje jaloezie toeschrijven, want de direkteur heeft haar immers, na Herman's vertrek nog geen enkel woord toegesproken. Baars - zoo meende Flora, was toch iemand met een gezond oordeel, en in den beginne heeft hij altijd met de meeste sympathie geluisterd wanneer zij hem bescheiden haar meening heeft gezegd, of ook haar beschouwingen over de kunst met warmte had verdedigd. Baars was inderdaad vroeger steeds een goedaardig man geweest, en het leed geen twijfel of haar verzoek om het stuk niet te doen opvoeren, of althans om een ander met haar rol te belasten, zou hij niet durven weigeren, te minder dewijl hij vroeger ook aan tante heeft beloofd, om Floortje slechts in goede zedelijke stukken te doen optreden.
In het direktie-kamertje had Baars ‘juffrouw Reene’ vriendelijk maar toch met zekere koelheid ontvangen. Hij heeft haar verzoek vernomen, en, zijn bevreemding te kennen gegeven dat juffrouw Reene aanmerkingen op een stuk maakte, dat in Parijs meer dan tweehonderd opvoeringen had beleefd; hij heeft het stuk niet gelezen, maar op recommandatie van Kogel, die het in Parijs gezien had, was het op 't repertoire gebracht. De direkteur hield zich echter te zeer van juffrouw Reene's goed oordeel overtuigd, dan dat hij zou durven tegenspreken dat er niet het een of ander in te vinden zou zijn, 'tgeen meer Fransche dan Hollandsche toestanden weergaf; en 't slot der samenspreking is geweest, dat Baars, omdat hij nu waarlijk geen tijd had, dienzelfden avond na afloop van de voorstelling, gaarne juffrouw Reene bij zich zou ontvangen, om met het stuk in de hand, nader haar bezwaren te vernemen, of wel, dat hij zich ten harent zou vervoegen indien haar zulks aangenamer mocht zijn.
Toen is de tweestrijd begonnen. - Maar zij heeft den direkteur ontvangen. - Waarom zou ze het niet gedaan hebben?
En de vaderlijke toon waarop Baars nu als voorheen had gesproken, heeft haar niet slechts gerustgesteld, maar ook voor een oogenblik
| |
| |
het leed doen vergeten 'twelk hij Herman, en met hem ook háar heeft berokkend. Streelde het haar misschien dat de veertigjarige direkteur, naar de opmerkingen van de jonge actrice wilde luisteren? - Met het manuscript voor zich, heeft zij naast den direkteur gezeten. - Zij zou hem de passages voorlezen waarop zij in 't bijzonder het oog had.
Maar neen, toen ze beginnen zou, en hij haar in afwachting heeft aangezien - gewoon, heel gewoon - toen heeft zij toch niet kunnen, niet durven lezen. Hoe was het haar in de gedachte gekomen om ze voor te lezen aan den man voor wien Heldera haar gewaarschuwd had.
Flora heeft gevoeld dat het bloed haar gedurig naar 't voorhoofd steeg. - Met den vinger heeft zij een paar volzinnen aangeduid die de direkteur ‘liever zelf maar lezen moest’. De scènes waar het vooral op aankwam, neen, ze heeft ze zelfs niet kunnen opslaan. - Hoe! heeft ze straks in haar verwarring moeten toestemmen, dat, wanneer het schouwtooneel een spiegel van den tijd behoort te zijn, en men in de achterbuurten eener groote stad zulke dingen gebeuren ziet, dat ze dan - volgens die leer, ook aan het volk vertoond moeten worden? Neen, ze gelooft toch niet dat ze het heeft toegestemd. Maar de strijd is toen heviger geworden. De vaderlijke goedheid van Baars heeft haar al spoedig benauwd. Wat hij woordelijk heeft gezegd dat weet zij niet meer, maar in hoofdzaak heeft hij getracht haar voor de meening te winnen, dat men steeds onedel en slecht noemt, 'tgeen men in zijn jeugd als zoodanig leerde beschouwen. Zij heeft hem hooren spreken van de uiteenloopende begrippen over huwelijkstrouw en zedelijkheid, waarbij hij Salomo aanhaalde met zijn gemalinnenstoet, en keizers en koningen en beroemde mattressen - voor 't meerendeel aan Baars slechts uit tooneelstukken bekend - om aan te toonen dat de denkbeelden van dominees en pastoors en catechiseerjuffrouwen nog niet zoo onvoorwaardelijk als heilig behoeven beschouwd te worden. Wat Flora in dat stuk onkiesch en zedeloos noemde, het was - volgens Baars - het leven; misschien wel het leven zooals de natuur den mensch leert dat men het leven waardeeren en ergo genieten moet. Kniezen en klagen, en zich zelf het goede der aarde, de vreugd des levens onthouden instee van de roos te plukken die men vindt, het zou met evenveel recht een opstaan tegen den Schepper kunnen genoemd worden. Dat de passage in het stuk waar Flora zich een weinig moest ontkleeden, haar in den beginne wat ongewoon is voorgekomen, Baars heeft moeten toestemmen dat het te begrijpen was. Uit de school van een
tante Lindeman - allerbeste charmante vrouw - was het zelfs zeer goed te verklaren; maar bij een weinig nadenken zou Flora zelf erkennen, dat het inderdaad niets te beteekenen heeft. De gewoonte om zich, desverkiezende in ieders bijzijn, van mantels, sjaals en allerlei
| |
| |
overkleederen te ontdoen, brengt niemand op het denkbeeld om het in strijd met die hooggeroemde goede zeden te noemen, terwijl het eenvoudig afleggen van een paar bovenkleedingstukken onwelvoeglijk zoude zijn! Nee maar, 't was al te bespottelijk, heeft Baars gelachen, en immers, juist het tooneel was de geschikte plaats om zulke vooroordeelen met kracht te bestrijden.
Flora had eens, toen ze nog bonne op Hounaer was - bij regen en wind een nat geworden vuurwerk zien afsteken. De donkere lucht, de jagende wolken, het sissen van 't vuur, nu eens rechts en dan weer links uitspattend, plotseling verdoovend, en dan telkens weer een slag die haar schrikken deed; dat mislukte vuurwerk is haar onwillekeurig voor den geest gekomen, toen Baars nog steeds zijn liberale beginselen ontwikkelde, doch zij niet meer wist wat hij zeide.
Ja toch, in 't einde heeft Flora weer moeten luisteren. De naam van Heldera had hij genoemd. Het deed den direkteur werkelijk leed dat de verregaande drift van den talentvollen acteur, hem had gedwongen om bij het eens gesproken woord te volharden; maar, indien het Flora aangenaam kon zijn, dan zou hij trachten zijn compagnon te bewegen om Heldera tegen 't volgende najaar opnieuw aan 't Gezelschap te verbinden. Juffrouw Flora moest intusschen weer het oude vertrouwen in den vriend stellen die het waarachtig altijd zoo goed met haar heeft gemeend, en nu gaarne het manuscript zou meenemen, om haar dan morgen avond na de voorstelling te komen zeggen, in hoeverre de direktie aan de gemoedsbezwaren van het ‘lief talentvol professortje’ een weinig kon tegemoet komen, en óok, welk besluit men ten opzichte van Heldera genomen had.
Juffrouw Comijn heeft reeds eenige oogenblikken op Flora's mededeeling gewacht.
't Moest toch zeker iets zeer bijzonders zijn 'twelk het meisje kwelt, meent de dame, terwijl zij Flora ziet aarzelen, en haar straks zich haastig ziet omwenden teneinde een snel gerezen traan te verbergen.
- Och, juffrouw Comijn begrijpt het! Hoe is 't mogelijk dat ze er niet eer aan gedacht heeft.
‘Heb je geen bericht van hem gehad juffrouw Reene?’
Op dit oogenblik denkt Flora aan niemand anders dan aan den direkteur die haar straks zal komen bezoeken, en levendiger nog dan te voren herinnert zij zich den zonderlingen gloed in zijn oog, toen hij haar den vorigen avond goeden nacht wenschte; en voelt zij weer dien handdruk waaraan ze zich slechts met moeite ontworstelen kon, terwijl zijn raad bij 't afscheid gefluisterd, haar nogmaals het bloed naar de wangen jaagt.
‘Een bericht? Nee;’ zegt Flora snel: ‘Weet U dat er een is? Dat hij niet komen zal misschien?’
Juffrouw Comijn begrijpt nu dat ze zich niet vergist heeft. Ja, zoo gaat het in de wereld!
| |
| |
‘Och mijn lieve juffrouw Flora, je doet het verstandigst om je die dingen niet aan te trekken;’ zegt ze op bijzonder goedhartigen toon: ‘De mannen zijn niet anders; en bij het tooneel is dat zoo goed als een vaste bal. Als ze er zijn, dan zijn ze er, maar als ze weerom zullen komen, dan, och! leer me de mannen niet kennen juffrouw Reene!’
‘Maar hoe weet U dat hij komen zou?’
‘M'n lieve kind dat heeft hij toch zeker beloofd?’
‘Ja, en nu zou hij schrijven dat hij niet...?’
‘Mijn beste juffrouw,’ valt de moederrol haastig in: ‘ik weet niets, of eigenlijk, jawel, ik weet heel veel. Ik weet dat u op alles moet bedacht zijn.’ - Flora luisterde met de grootste verbazing: ‘U begrijpt dat zoo'n man hoe goed hij ook wezen mag, toch man blijft, nietwaar? Vraagt u mij of hij u liefheeft, dan zeg ik ja!’ - Flora voelde haar knieën knikken: ‘Ja, lief heeft hij u zeker; maar, weerkomen? Och lieve juffrouw, als ik naar eigen ervaring mag spreken; als ik aan Rubensee, Vethof, Willems en nog een menigte anderen denk, dan zeg ik: zoek hem zoo gauw mogelijk te vergeten, want, vandaag zal hij U trouw zweren, en morgen doet hij het een ander. Och, ze krijgen er op het tooneel zoo den slag van. Bovendien mijnheer Heldera is een mooi en knap jonkman; en bij Van Schoor waar hij nu gastrollen speelt, is Mina Huisvliet; en dat hij vroeger heel groot met haar was en daarom nu wel naar dien troep wou, zie-je dát weet de heele wereld.’
Op hetzelfde oogenblik waarin het Flora duidelijk wordt dat zij met juffrouw Comijn een mal-àpropos heeft, en ze bij de laatste mededeeling der moederrol, het hart als inéen voelt krimpen, op datzelfde oogenblik wordt er een zacht getik op de deur vernomen, en neemt ‘de vaderlijke vriend Baars’, nadat hij even om den hoek der deur heeft gezien, de vrijheid om het vertrekje binnen te treden, zijn vrijpostigheid verontschuldigend met de woorden:
‘Geen belet. Nee nee, ik begreep wel dat de dames klaar zouden zijn.’ |
|