| |
| |
| |
Tweede deel.
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Rosa Brons en de kritiek.
In 't midden van een drukke achterstraat te Amsterdam, trekt een bovenwoning met haar helroode overgordijnen, vooral des avonds bijzonder de aandacht, en ongetwijfeld zijn er maar weinig leden van het tooneelgezelschap der heeren Baars & Kogel, die in 't voorbijgaan niet een schuin oog naar boven werpen, ten volle bereid om hun eigen logies voor het welingerichte kwartier van hun medelid mejuffrouw Rosa Brons te verruilen.
Wie Rosa Brons echter in deze oogenblikken had kunnen bespieden, hij zou zich niet zoo onvoorwaardelijk in hare plaats hebben gewenscht.
Met den elleboog op de tafel en het hoofd in de hand, heeft ze reeds een geruimen tijd in 't lamplicht getuurd. Hoe langer Rosa echter staart, hoe donkerder het haar wordt voor de schemerende oogen.
‘Verguisd, gehoond, veracht! O God, ik verdraag het niet langer!’ zegt ze overluid, terwijl haar eensklaps, als met geweld het uur voor den geest komt, toen zij op dat landgoed een zoo verachtelijk vonnis over zich hoorde uitspreken.
Neen, zij weet niet hoe het mogelijk is geweest, dat ze sedert dien nacht nog oogenblikken van genot en vreugde en triumf heeft gekend. Nochtans, toen ze haar ‘kleine engelen’ heeft weergezien, en ze heeft gewiegd op haar schoot, en geprangd aan den boezem, en gekust den ganschen dag, ontelbare malen, toen, ja toen is zij als in een hemel geweest.
En dan op dien avond, op dien stormachtigen avond, toen hij gekomen is, en hij bevreesd was omdat ze zoo bleek zag, zoo schrikkelijk bleek; toen zij de kracht heeft gemist om hem van zich te stooten, maar hij als vanouds den arm om haar hals geslagen, en haar zijn eerste en eenigste liefde heeft genoemd, toen o God! toen heeft zij inwendig gejubeld, toen was het haar alsof ze ‘in een prieel van regenbogen zat’, toen heeft ze willen sterven om - aanstonds weer te ontwaken voor een leven van eeuwige liefde!
En op dien anderen avond: Zie, daar hangt ze, de groote lau- | |
| |
werkrans van groene en gouden blaren. Het weder-optreden van de ‘algemeen beminde actrice’ had een storm van bravo's uitgelokt, en deze lauwerkrans werd haar toegeworpen. - Wat doet het er toe wie zulke kransen betaalt; 't zij een dwaas dien men uitlacht, een ellendeling dien men de deur wijst, of misschien zelfs een pleegvader-regisseur die uit berekening de talenten van zijn dochter waardeert. Wat doet het er toe! Een juichend publiek, bij zulk een krans aan de voeten, 't zijn oogenblikken vol bedwelmende zaligheid.
- Maar ach, die oogenblikken, die uren, die dagen zelfs waarin ze haar smart kon vergeten, ze zijn nu verdwenen, voor eeuwig! Ook de arme kinderen die daarginder zoo rustig slapen, met de bloemen der onschuld op hun lieve gezichtjes, ze zijn niet meer instaat om met hun vroolijk gekraai of gesnap, ja zelfs niet met hun zoete kusjes, de pijn te stillen die hun moeder foltert bij dag en bij nacht.
‘O man met je slangen-hart,’ zegt Rosa, ook nu weder overluid, terwijl ze de fijne hand dreigend verheft: ‘nu eerst ken ik je geheel!’ - En weder denkt ze: 't Was hem niet genoeg mij op 't minnend hart te trappen. Ook aan den wansmaak, aan zijn geldzucht moest mijn artisten eer worden opgeofferd. - Tot een rust die men anders moet afbedelen, heeft hij mij sinds weken gedoemd. - Reene, eeuwig Reene! in mijne rol, in mijn emplooi! En de pers koopt men om tot haar lof, en betaalt men om de engel van voorheen te sleuren door 't slijk.
Eensklaps vliegt Rosa op. Snel opent zij een secretaire, rukt een lade daarbinnen los, en zoekt er tusschen papieren en linten en snuisterijen naar eene courant die ze reeds telkens heeft willen vernietigen maar toch nog bewaarde.
- Hier heeft zij het blad ‘met zijn onooglijk gedierte er boven’. Datzelfde gedierte - de leeuw in het wapen der provinciale hoofdstad, waar men voor weinige weken op de kunstreis Een vrouwenhart of de erfgename der Maulonières heeft gespeeld - datzelfde gedierte prijkt in Rosa's gedenkboek 'twelk ze straks zal opslaan, verscheidene malen met een vriendelijk lachje om denzelfden tong-spelenden bek. - Maar boven dit nommer, is dat wezen een monster, een Judas, een grijnzende Sater.
Met een trillende gejaagdheid wordt het blad nu geopend: Dáar waar zij in de eerste woede met den nagel het papier heeft gehavend, daar springt het tergende opstel haar weer aanstonds in 't oog.
Rosa's blik bestookt het papier. Nu eens hooger, dan weer lager leest zij:
.... ‘Zulk een morgenster voor de kunst mochten wij gisteren in de jeugdige actrice mejuffrouw Flora Reene begroeten. De rol... in het wangedrocht ....
op meesterlijke wijze vervuld ....
| |
| |
een schitterende hulde aan het talent van deze bevallige actrice gebracht ....’
- Waarachtig!
‘De groote eenvoudigheid in Reene's spel .... haar nooit overdreven mimiek .... dit alles waarborgt der bevallige actrice de schoonste toekomst ....’
- Welzeker, een toekomst die de ellendige zijn Rosa had voorgespiegeld, maar die nu vernietigd moest worden! zie maar, zie....
‘De verwachting die sommige kunstvrienden van het talent der eerste actrice mejuffrouw Rosa Brons koesterden, vooral nadat zij het vorige jaar op vrij voldoende wijze in De schipbreuk van de Medusa was opgetreden werd dezen avond op het jammerlijkst teleurgesteld. Haar spel was de verregaandste overdrijving.... haar toon een doorloopende dissonant.....’
- Mijn God! denkt Rosa: ik wist niet meer dat er dit stond te lezen. Er was toch goedkeuring ook. Ja, hoe zou ik het schandelijk blad anders gespaard hebben.’ Weer leest zij:
’.... Haar stuiptrekkend gejammer; haar afzichtelijk boezemjagend streven naar effect, haar.....’ - 't Is afgrijselijk! Maar dat andere? Het moet er staan; ik heb het gelezen. Ah! hier:
‘Wie zou het betwijfelen, dat Rosa Brons een sieraad van ons Nederlandsch Tooneel zou kunnen zijn indien zij zich den eenvoud van een Flora Reene wilde eigen maken; indien waarheid en soberheid - die hoogste eischen der kunst - haar meer waard waren, dan het gejubel van een weinig ontwikkeld publiek. Ongetwijfeld heeft de natuur juffrouw Brons met uitmuntende gaven bedeeld; haar verschijning op het tooneel maakt den gunstigsten indruk; hare trekken zijn fraai....’ - Ahzoo! dit moest men dan toch erkennen!
....‘niet zelden zouden zelfs hare standen den toeschouwer een der beste tragédiennes voor den geest brengen.....’
- Ei ei! een der beste tragédiennes! Ja, dit stond er dan toch: Een der beste tragédiennes. Rachel! Welzeker, háar heeft men bedoeld:
‘..... ‘indien niet gedurig haar onzinnig gegalm en gejank.....’
‘Mijn God dat gaat te ver!’ trilt het op Rosa's lippen, terwijl zij de oude courant nu in woede vanéenscheurt, en nóg eens, en weder een ruk aan 't papier doet.
En toch, de hoofdreden waarom zij vroeger het blad bewaarde, en het ook nu weer ter hand heeft genomen, lag vooral in de woorden die op dat hoonend ‘gejank’ moeten volgen. Zij wil ze herlezen. Den eersten keer hebben ze haar zóo zonderling getroffen alsof er een nieuw licht uit moest opgaan. De benoodigde stukken van het verscheurde en verfrommelde nieuwsblad worden nu ijlings weer glad gestreken, en bijeengepast. Hier moet het volgen, hier.....
‘Helaas! wanneer zal het gros van acteurs en actrices beseffen,
| |
| |
dat nooit een van buiten geleerde les maar steeds, 't zij meer of minder, een karakter of type ten tooneele behoort te verschijnen; dat de acteur dit karakter te bewaren heeft, onafgebroken; en zeker het allerminst zijn rol mag verminken, door een blik of een knik in de zaal, niet slechts bij 't spreken maar vooral ook bij 't zwijgen. Wanneer zal men 't gevoelen dat wie op het hevigst geschokt of ten doode toe ontsteld is, - wanneer het geluid als verstokt in de keel - niet galmen of bulderen kan; beseffen dat het schreeuwende pathos, vooral bij volzinnen waarmee de acteur het publiek een tot wederzien schijnt toe te roepen, slechts zijn loon uit den engelenbak ontvangt! Wanneer zullen zij gelooven, dat de hoogste rangen der maatschappij, spreken zooals alle andere beschaafde menschen - eenvoudig, ongedwongen - en dat zij evenmin bij hun gesprekken, dwaze kemphanenstanden aannemen, als dat echtgenooten, in ons Nederland, elkaar met een mijnheer, en me-vrouw, toespreken, of, naar gelang van omstandigheden: zich be..... minnen of vér..... guizen!?’
- Was dat alles? Rosa meent dat er nog meer, nog oneindig veel meer heeft gestaan.
En toch die woorden zijn vroeger voldoende geweest om de fijnste nooit geroerde snaar van haar kunstenaarshart te doen trillen; ze hebben de vonk bevat die een heldere vlam kon worden - dewijl de noodige brandstof aanwezig was.
In een maalstroom van gedachten was Rosa na de eerste lezing van dat folterend, maar toch ook zoo streelend en lichtgevend artikel verzonken; en, toen zij in 't einde als tot zich zelve was teruggekeerd, toen heeft zij al spoedig gedaan, waartoe zij ook nú wordt gedreven:
In een der laden van het meubel waarin zij haar prullen en schatten bewaart, ligt haar Gedenkboek. 't Is een boek, verguld op snee, in een groen fluweelen band.
Op het eerste blad prijkt een gouden lauwerkrans waarin Rosa's naam met sierlijke letters geboekt staat, terwijl iets lager de opdracht: ‘Ter eeuwiger erkenning en gedachtenis, van haar bewonderaar en vriend Casper Baars’, niet minder voortreffelijk kalligraphisch bewerkt, bijzonder in 't oog valt.
De witte bladen van het boek zijn voor 't grootste deel beplakt met gedeelten of uitknipsels van Dag- en Weekbladen, waarin de roem van het tooneelgezelschap Baars & Kogel, en vooral de triumfen van de eerste actrice, voor de nakomelingschap worden bewaard. - Ha! ook nú weer zal Rosa zich overtuigen dat alles wat zij daareven in stilte heeft toegestemd, niets anders dan een kinderachtig zelfbedrog is geweest; een soortgelijk zelfbedrog als toen zij in vroegere jaren geloofde, dat de tooneelspeler - zooals een Roomsch geestelijke, en later ook een Protestantsch dominee
| |
| |
haar gezegd hadden: een van God veracht en verdoemd wezen moest zijn. - Ja, toén heeft zij ook in den aanvang geloofd dat die geestelijke mannen de waarheid spraken: 's-Avonds in 't donker is zij bang voor God en den Heere Jezus geweest, en somwijlen zelfs is zij zóo angstig geworden, zóo bevreesd voor een eeuwige eeuwige verdoemenis, dat zij God al beloofd had om dien zoogenaamden dienst des duivels te zullen verlaten. Maar, 's-morgens als het weer licht was geworden, en Baars haar had uitgelachen en ‘duidelijk aangetoond dat dominees en pastoors immers ook niets meer dan acteurs waren’, en hij haar zelfs het betoog van een groot Godgeleerde heeft voorgelegd, waarin zij lezen kon, dat ons tooneel, naast kerk en school, bij uitnemendheid de plaats ter ontwikkeling en veredeling van het volk behoorde te zijn’, toen heeft zij immers óok met volle vrijmoedigheid die malle zelfbeschuldiging als dwaasheid verworpen. En nu, wat de kritiek betreft, och! zij weet het maar al te goed dat die aanmerkingen, die ‘schoppen en trappen’, slechts 't gevolg van nijd en afgunst of wel van speculaties en intrigues zijn. Ligt er soms in zulk geschrijf een enkele wenk waarmee men zich desnoods vereenigen kan; hoe kon zij 't vergeten, dat men in 't algemeen ‘dien modder der bezwalking beneden zich moet achten, en zich handhaven in de oorspronkelijkheid zijner eigene kunstopvatting, gewaarmerkt door den bijval van het publiek, en toegejuicht door het bezadigd gedeelte eener degelijke journalistiek’.
Rosa slaat haastig haar Gedenkboek open:
- Hier, hier zijn ze voor 't meerendeel naar chronologische orde bijeen, de uitspraken der dag- en weekbladen die ‘naar recht en billijkheid een zelfstandig oordeel hebben geveld’. - Rosa leest:
‘Als Marion was mevrouw Rosa Brons, zooals altijd, de heldin van den avond, en luide toejuichingen vielen haar bij 't einde der voorstelling ten deel.’
‘Ook nu weder zagen wij Mejuffrouw Brons met veel talent de rol van Marie-Jeanne vervullen. Haar meesterlijk spel maakte zelfs op het minder ontwikkeld publiek den diepsten indruk; en de stormachtige bijvalsbetuigingen moesten haar het bewijs geven, hoezeer men ook ter dezer stede hare groote gaven waardeert.’
‘Treffend was mevrouw Brons in de rol van de gravin De la Rondelle; de oogenblikken vooral waarin zij in razenden waanzin haar geliefde het hart wil doorboren, en later tot haar bewustzijn teruggekeerd, door de felste smart bewogen, als de onteerde moeder aan de voeten van haren zoon om genade smeekt, ze getuigden van een kracht en gevoel, die ons de overtuiging geven dat deze
| |
| |
begaafde actrice voorzeker niet minder in het treurspel dan in het drama schitteren zou.’
‘Ofschoon de vruchten van Franschen bodem op ons Nederlandsch tooneel overgebracht, onzen kunstsmaak slechts weinig kunnen voldoen, zoo moeten wij de heeren Baars & Kogel inderdaad dank zeggen, dat zij ons instaat hebben gesteld om met Virginie of het bloemenmeisje van Bonvauterre kennis te maken.... Vooral de aangrijpende wijze waarop Mejuffrouw Brons, als de doodgewaande Virginie uit haar met rouwfloers bedekte lijkkist verrees, was overweldigend schoon; en de schrille kreet: “Neen Edmond Bonjuval, uw slachtoffer leeft nog, zij is niet gestorven!” trilt voorzeker nog in veler gemoed. - Wij hopen echter dat de overheid voortaan wanordelijkheden zal weten te beteugelen als die waarvan we bij de genoemde verrijzenis getuigen moesten zijn. De luide kreet uit den engelenbak: “Daar zullen de bidders 'en kraag aan hebben!” was even ongepast en onbeschaamd, als beleedigend voor eene tooneelkunstenares, wier talent voorzeker door het gansche land op den hoogsten prijs wordt gesteld.’
‘Mevrouw Rosa was zooals gewoonlijk de heldin van den avond.’
‘De gevierde bénificiante, Mejuffrouw Brons, vierde gisteren haar schoonste triumf.... Drie fraaie bloemruikers en vijf lauwerkransen lagen bij het einde der voorstelling aan hare voeten. Tot drie malen toe moest zij nogmaals ten tooneele verschijnen, en de kushanden door haar, ook zelfs naar de hoogere rangen geworpen, waren voorzeker niet slechts de sprekendste bewijzen van hare dankbaarheid, maar ook van den eenvoud dezer hoogst verdienstelijke tooneelkunstenaresse.’
De volgende woorden van dit laatste artikel, die de zeer bescheiden opmerking behelsden dat Rosa's eenige fout, als ganzenhoedster, in een wat al te théâtrale démarche bestond; ze waren met een dikke inktstreep onleesbaar gemaakt. Dewijl in de laatste regels van dit kunstverslag, de woorden: schitterend en aangrijpend volgden, en voorts nog dewijl ze behelsden dat eene artiste als de gevierde bénificiante, steeds met open armen door het kunstlievend publiek dier stad zou ontvangen worden, zoo waren de inktstrepen noodzakelijk geweest, terwijl men anders het artikel gevoeglijk bij het voorafgaande ‘hoogst verdienstelijke tooneelkunstenaresse’ had kunnen afknippen.
Wie Rosa's schoone - vooral bij avond zeer schoone gelaatstrekken, in het laatste halfuur had kunnen gadeslaan, hij zou
| |
| |
volmondig erkend hebben, dat zij in de hoogste mate een der eerste vereischten bezat die voor den tooneelspeler onmisbaar zijn, namelijk: de weerspiegeling der zielsaandoeningen en gewaarwordingen op het gelaat.
Na de lezing van genoemde zoo verkwikkende artikelen, maakt Rosa's zonnige blik, ook nu weder eensklaps voor een donkeren herfsthemel plaatst. Al die lofuitingen in het boek met den prachtigen band, verwijzen haar weder als met geweld naar het kwetsend ‘gejank’ 'twelk haar straks opnieuw in 't aangezicht sloeg.
Op dit oogenblik met haar Gedenkboek in de hand, en weer ten volle overtuigd dat slechts lage afgunst en vijandschap, aan dat artikel het aanzijn hebben geschonken, terwijl slechts eenig koren onder het kaf werd gemengd opdat het lage opzet zich niet te duidelijk verraden zou, gloeit zij nogmaals van verontwaardiging, en komt plotseling al haar wee opnieuw met looden druk haar boezem bezwaren.
- Onteerd! Verlaten door den man die haar vroeger zoo liefhad! Door grooten en geringen veracht en miskend als vrouw en moeder - zooals zij ter kwader ure op dat landgoed vernemen moest. Mishandeld en vermoord als kunstenaresse, zij, de hoogbegaafde, de hoogvereerde, die ‘evenals een Rachel in het treurspel schitteren zou!’ - O de slang die met zijn onzinnige verheffing van Reene, dat venijn der kritiek op haar spuwen kon, hij is het die haar de laatste hoop op de liefde van dien man ontroofde, en haar als artiste nog bovendien den doodsteek heeft toegebracht. - Wie is het, wie!? Rosa stampt met geweld op den grond, en de stukken der courant die zij tot een bal inéenwringt, omhoogheffend, zweert ze dat ze niet rusten zal totdat ze zich op het monster zal hebben gewroken!
't Was geen tooneel-effect het plotseling vervloeien van Rosa's woedenden blik tot een uitdrukking van verrassing, bij een snel gerezen vermoeden.
Tot nog maar kort geleden heeft Rosa - zonder er echter veel over na te denken - gemeend, dat couranten-artikelen doodeenvoudig door courantiers worden geschreven; door menschen die van alles verstand hebben, die overal - zelfs op een kermisavond in alle spellen tegelijk kunnen zijn, en natuurlijk vrijkaarten krijgen. Zij had wel zeer dikwijls van omkoopen en handen-stoppen gehoord, maar is zelve nooit in iets dergelijks betrokken geweest, en heeft dan ook den lof die haar voor 't meerendeel door Baars was thuisgebracht - het minder aangename had de vriend haar slechts in den laatsten tijd zoo ongezocht eens in handen gespeeld - als een haar rechtmatig toekomende hulde beschouwd, en zich er mee vergenoegd zonder zich om den persoon die hem zwaaide te bekommeren. In dien laatsten tijd was dat anders geworden. 't Bleek reeds dat,
| |
| |
sedert Rosa werkelijk kritiek had gelezen - een woord voor vele artisten gelijkluidend met ‘verguizing en laster’ - de ‘courantiers’ die haar immers persoonlijk onbekend waren en dus geen kwaad zouden doen, al geheel in hare verbeelding voor den vijand hadden plaats gemaakt die het er op toelegde om haar te vernederen en te verguizen. Telkens, en telkens weder, heeft de naam van den vader harer kinderen haar 't bloed in gisting gebracht. Hij, en niemand anders kon een dier couranten-mannen hebben omgekocht om dat onbeduidende schepsel tegenover háar te verheffen. Maar ook telkens heeft zij dat denkbeeld met geweld van zich afgestooten. Neen, tot zulk een verregaande laagheid zou de man dien zij eens zoo liefhad toch niet instaat zijn: lichtzinnig mocht hij wezen; een voorbijgaande bekoring mocht hem in haar netten hebben verward; maar, de stem die hem duizendmaal trouwe liefde heeft gezworen, zal hij niet als hondengejank aan de algemeene verachting prijs geven. - Wie dan? - Reene? Dat zachte kind? - Ha! alsof Rosa zelve niet weet, dat men zich op 't lieftalligst kan voordoen; en, dat men geen rollen op een tooneel zal vervullen, indien men niet in 't dagelijksch leven een rolletje spelen kan.
Maar nu! Hoe heeft zij dat schaap kunnen verdenken; hoe is het mogelijk geweest dat tot heden nog geen oogenblik de werkelijke schrijver van dat tergend artikel haar in de gedachte is gekomen! Straks nog heeft zij aan dien jongen ‘kunstbeschermer’ gedacht, toen zij die flauwe loftuiting op haar spel, als Marie in De Schipbreuk van de Medusa herlas.
‘Mijn God, hoe kon ik zoo dom zijn!’ zegt Rosa overluid: ‘wie anders dan die jonge kwibus met zijn versleten Medusa-compliment, heeft zich door zijn geld het recht verschaft om mij te vernederen, ten behoeve van het kind dat hem op dien onzaligen avond het hoofd op hol bracht. O God, ik dank u. Nú weet ik tenminste dat mijn Casper onschuldig aan die laagheid is. - ‘Ha “jonker” Van Oudenolm! ten koste van mijn geluk en mijn roem zoekt gij dat kind voor u te winnen. Wij zullen zien wie in 't eind de vernederde wezen zal.’
En terzelfder tijd dat Rosa Brons met vlammenden blik op de middelen peinst om den jongen Van Oudenolm krachtig te doen gevoelen, hoezeer hij zich door die kritiek verachtelijk heeft gemaakt, op datzelfde oogenblik zit Jacob Martin, bij tante Lindeman op de punt van zijn stoel, en heeft er al een uur gezeten, en al acht kopjes thee gedronken eer hij de opmerking waagt: dat hij in een der Hollandsche couranten met zooveel plezier heeft gelezen, hoe Floortje door haar eenvoudig natuurlijk spel, avond op avond in de hoofdstad den meesten bijval geniet. |
|