| |
Zestiende hoofdstuk.
Archibald's bewijs.
Terwijl Louise de leerkamer met haar élèves is binnengetreden, gaat mijnheer Van Rave al brommend in een soort van kleer-en-hobbelpaard-kamertje; verwisselt er zijn grijze kamerjapon - die de medaille voor langdurige diensten meer dan verdiend had - voor een met inkt zeer kunstig onderhouden zwart lakensch jasje, en treedt dan in de huiskamer, waar Archibald juist het kluwen zwart sajet voor mevrouw Van Rave van den grond raapt.
In de confusie van zoo onverwacht een bezoeker te zien, heeft de goede vrouw het zoo aanstonds laten vallen.
Mijnheer Van Rave heeft bij 't binnenkomen terstond zijn gade een blik toegeworpen, die haar moet zeggen dat het schande is zoo laat als zij nog met den koffieboel zit, en dat zij nú juist wollen sokken maast. De jonge Van Oudenolm moest immers met die gekramde koffiekan en al die gemartelde kopjes, en ook met het ontbreken van kaas of vleesch-restes, wel een rampzalig denkbeeld van hun tweede dejeunee krijgen.
Na een paar vragen betreffende den welstand van Archibald's vader en de oude mevrouw, zegt Van Rave:
‘Als je soms niet gedejeuneerd hebt Archibald....? Hé, lieve, Emeline, is de koude kip al weggehaald, of hebben de jongens haar soldaat gemaakt?’
Mevrouw, die reeds het een en ander had bijeengezet, was zichtbaar verlegen toen ze een kort ontwijkend antwoord gaf, want ze hield zich ten volle overtuigd dat Archibald - wien in den regel
| |
| |
zoo weinig ontging - bezwaarlijk aan reeds weggezette kip kon gelooven, dewijl op geen der borden eenige overblijfsels ervan te bespeuren zijn.
‘Bij mijn vader den Generaal, dejeuneerden we altijd om éen uur,’ zegt Van Rave: ‘maar dat was dan meer een soort van déjeuné à la fourchette. Apropos, jij weet niet of er in stad nog patrijzen zijn?’
‘Zeker wel menheer.’
‘Goed dat ik er aan denk; jij hebt er verstand van, en daarom zou je me plezier doen als je er bij den poelier, tien voor me woudt uitzoeken. Ik ben gewoon er jaarlijks aan mijn vriend Van Bijnen den oud-minister, en den schout-bij-nacht baron Van der Hart te zenden. Ik zou je de adressen kunnen meegeven en..... Maar goeje hemel!’ valt Van Rave zich met krachtig hoofdschudden in de rede: ‘hoe kan ik zoo dom zijn. Ja ja, 't is waar, ze zijn al lang verzonden! Ik merk dat ik oud word. - En........ ne..... je bent gisteren zoo alleen naar stad geweest?’
Archibald die juist in stilte bespiegelt dat hij hier, zooals gewoonlijk, ellendig komedie ziet spelen, verhaalt nu zijn weervaren van den vorigen avond. De groote reden die hem naar Harzathe heeft gedreven, verliest hij echter niet uit het oog, en verzwijgt daarom - zonder echter aan de waarheid te kort te doen - 'tgeen voor een minder goeden uitleg vatbaar is; ja zelfs hij beheerscht met kracht zijn gewoonte om ronduit tegenover sommige beschouwingen van mijnheer Van Rave zijn meening te zeggen, want immers, als men van een vader begeert 'tgeen dien vader wel het dierbaarst moet zijn, dan gaat het toch niet aan om hem gedurig in de wielen te rijden, en te doen gevoelen dat de valsche positie waarin hij zich geplaatst heeft, hem gedurig de erbarmelijkste sophismen verkondigen doet.
‘Ik wou je vaders verzoek, dat Louise nog eens zou meegaan niet weigeren;’ zegt Van Rave: ‘maar inderdaad was ik blij dat het mis liep. Als je zooals ik bij mijn vader, een eigen tooneel hebt gehad - magnifiek, letterlijk met alles - dan kun je den winkel tegenwoordig niet uitstaan. Nee, ik kom er nooit. In geen vijftien jaren geweest.’
‘Och kom, in geen vijftien jaren!’ zegt Archibald, die meent dat mijnheer dan wel goed op de hoogte is om den winkel van tegenwoordig te kunnen beoordeelen.
‘Wat zeg ik, in geen twintig jaren!’ herneemt Van Rave: ‘In den regel is 't je plebs dat ons tooneel bezoekt. Gaven de Franschen - ik bedoel van 't Théâtre Français uit Parijs, hier representaties, ik abonneerde me voor m'n heele familie. Maar ons Hollandsch..... merci!’
‘Ja die Franschen!’ zegt Archibald, en onderdrukt met moeite
| |
| |
een glimlach, volstrekt niet bevreesd dat mijnheer Van Rave ooit in de verzoeking zal komen om zich - en voor zijn heele familie, hier bij die Franschen te abonneeren.
Nochtans geheel vervuld met het eigenlijke doel van zijn komst, en gedurig met een blik naar de deur, omdat Louise sedert haar overhaast verdwijnen met de kinderen, niet terug is gekomen, kost het Archibald geen geringe moeite om het gesprek rustig voort te zetten, al wordt dan ook zelfs een geliefkoosd thema behandeld. Archibald moet immers aan zijn vader bewijzen, dat geen vluchtige liefde voor een jonge en schoone tooneelspeelster zijne daden heeft bestuurd. Hij is op Harzathe gekomen om aan Louise te zeggen wat hij voor haar gevoelt, en van haar, zoo al niet het dierbare jawoord, dan toch de verzekering te ontvangen, dat haar hart nog vrij is, en zij voor den ouden speelmakker wel iets meer dan een goede vriendin wil worden.
Ja, alvorens hij zijn vader zal vragen om bij mijnheer Van Rave aanzoek om Louise's hand voor hem te doen, moet hij immers van hare wederliefde geheel verzekerd zijn, want hij twijfelt er niet aan dat mijnheer Van Rave op dat aanzoek een vreemdsoortig antwoord zal geven, iets dubbelzinnigs, iets waardoor het den schijn moet krijgen alsof de zaak hem niet zoo onvoorwaardelijk bevalt; een antwoord, waardoor de geliefden elkaar vooreerst in 't geheel niet, of althans slechts hoogst zelden zullen ontmoeten, en waardoor Louise's vader tevens zal toonen, dat hij aan zulk een verbintenis nooit, ‘zelfs niet in de verste verte gedacht heeft’.
Mijnheer Van Rave heeft er nooit aan gedacht; dat wil zeggen, hij gevoelt te zeer wat hij aan de nagedachtenis van zijn beroemden vader is verschuldigd, dan dat hij zich niet ‘zou toonen’ wanneer een Van Oudenolm - hoewel van goeden huize - hem de hand zijner dochter komt vragen.
Die zoogenaamde geld-aristocraten, acht mijnheer Van Rave, vooral wanneer hij zoo geheel ‘en famille’ is, geen knip voor den neus waard; ofschoon dat geld.... Nu ja, maar men laat het niet bemerken; men staat er te hoog voor, zooals hij - de eenige zoon van ZExc. den Luitenant-Generaal Van Rave, Grootkruis der Milit. Willems-orde enz., enz., enz., mede te hoog heeft gestaan om zich, na het overlijden van dien vader, nog ter verkrijging ‘van een schraal landspostje, aan de ellendige partijdigheid van heeren examinatoren bloot te stellen; of wel den rug te krommen voor lieden wier namen ternauwernood bij hun buren bekend zijn’. Die verachting van de geld-aristocraten, met de hooge waardeering van zichzelf, als zoon van een man aan wien gansch Nederland de meeste verplichting had, is vooral grooter geworden, toen mijnheer Van Rave, na 't verlies van Louise's moeder, allengskens meer de nuttigheid van het aardsche slijk gevoelend, met de dochter van
| |
| |
een naar 't scheen zeer vermogend koopman is hertrouwd, welke koopman echter 't hoofd nog slechts even boven water heeft gehouden totdat, zooals hij meende, zijn eenige dochter met den vermogenden generaalszoon, terdege bezorgd zou zijn.
Mijnheer Van Rave, wat al te ras vergetend dat hij zelf een bedrieglijke rol had gespeeld, heeft zijn bittere teleurstelling, toen de dood den schoonvader al spoedig van zijn crediteurs verloste, slechts op zijn arme jonge vrouw kunnen wreken, en wat de altijd zachtzinnige Emeline heeft te lijden gehad - vooral wanneer zij aan de reeds zeer vervallen Ridderhofstad Harzathe, telkens weer een nieuwen bewoner had geschonken, ze zal er maar niet van spreken. Neen ze spreekt er niet van, evenmin als zij zelfs den moed zou hebben om het een dwaasheid te noemen, wanneer Van Rave beweert dat een gouvernement de uitstekende diensten van een vader als de zijne, ook met een bezoldiging uit 's-lands middelen aan den zoon diende te honoreeren.
Ofschoon Archibald slechts vluchtig van de actrices heeft gesproken die door papa, ten gevolge van het ongeval op den straatweg, in het tuinmanshuis werden gelogeerd, zoo is mijnheer Van Rave toch niet in gebreke gebleven om al spoedig een tafreel van actrices op te hangen, waarvoor - zoo meende Archibald - zelfs een zeer gedecolleteerde grootmoeder van Van Rave aan den wand, wel de oogen mocht neerslaan. Onmiddellijk daarop heeft Van Rave echter onmerkbaar luchtig en ongekunsteld - zoo zonder eenige bijbedoeling - zijn oudste dochter en scène gebracht. Nietwaar, als men toch het hemelsbreed verschil tusschen zoo'n kind en zulke actrices eens naging! Pah! dames die nog geen brief kunnen schrijven!
Neen, mijnheer Van Rave hield er niet van om zijn eigen kinderen te verheffen; 't is al te na; maar, in alle waarheid: de frischheid der jeugd mocht men Louise's blanketsel noemen; de uitmuntende tact voor 't huishouden, dewijl ze alles zoo goed als alleen deed - compliment voor mevrouw Van Rave - men mocht het een schat, een huwelijksgift heeten. Ja als men naging wat al talenten zoo'n kind bezat! Zij onderwees, en geheel uit eigen roeping, natuurlijk want als 't haar moeite kostte dan zou men oneindig liever een gouverneur nemen, - enfin, zoo spelend leerde zij aan al de kinderen, klein en groot, wat tot een gesoigneerde opvoeding behoort; en dan, wat haar kunstgevoel betrof - behoefde de vader wel vis-à-vis Archibald van haar fijn critisch oordeel te spreken, vooral wanneer het de waardeering van tooneelpoëzie betrof? Neen, 't was overbodig; maar opmerkelijk zou Archibald het mede vinden, dat zij een even juist oog voor de beeldende kunsten bezat. Misschien zal Archibald het portret van Zijn Excellentie den Generaal al aan den muur gemist hebben: ‘Ja, zieje,’ besloot Van Rave:
| |
| |
‘'t is à propos daarvan dat ik de juistheid van haar kunstoog vooral leerde bewonderen. Je moet weten dat ik 't plan heb om voor al mijn kinderen een kopie van hun grootvader's portret den Luitenant-Generaal te maken. 't Origineel blijft natuurlijk voor Louise. In jaren heb ik niet aan 't schilderen gedaan, maar de zes kopieën zijn nu al aangelegd, dan gaat het met de kleuren in éene moeite door; en zieje, vooral door de juiste opmerkingen van Louise - ofschoon ik ze mij natuurlijk ook zelf al gemaakt had - slaagden ze in alle opzichten uitmuntend.’
Archibald, die - misschien op 't voetspoor van zijn vader, nooit zoo bijzonder hoog tegen mijnheer Van Rave had opgezien, meent nu uit diens mond de valsche tonen van een kermis-trompet te hebben gehoord. 't Was beleedigend voor Louise, 't was.....
Gelukkig, daar kwam ze binnen. Hij ziet het terstond: er bestaat geen reden voor de heimelijke vrees dat zijn gedrag van den vorigen avond - het gaan naar stad, zonder dat zij van de partij kon wezen - toch nog een greintje rancune heeft achtergelaten. Neen, even vriendelijk als altijd spreekt ze hem toe, en ofschoon ze elkaar bij Ceres toch al even gezien hebben, reikt ze hem nu nóg eens haar poezele hand.
- Frissche bloem! denkt Archibald, en zegt:
‘'k Dacht waarlijk al dat ik je niet meer zou te zien krijgen?’
‘Nu, ik moest toch eens weten hoe je je gisteren geamuseerd hebt.’
‘Wij zouden juist de portretten gaan zien;’ zegt Van Rave: ‘Boven kan Archibald ons dan wat meer van die mooie actrices vertellen.’
- Jawel, die actrices zaten mijnheer in den weg. Archibald heeft het wel goed begrepen.
Louise vindt het avontuur allerkluchtigst:
‘Liep jij toen met die twee gearmd Archi? Hemel, wat zul je dat aardig hebben gevonden.’
‘Men kan nóg plezieriger gearmd gaan;’ antwoordt Archibald zeer zacht, terwijl hij naast Louise de trap beklimt.
Mijnheer Van Rave, die vooruit gaat maar nochtans de laatste woorden gehoord heeft, valt een pak van het hart.
Het atelier waarheen men zich begeeft is een holle kamer met een vuil geel gehavend behangsel, en een groen geverfde zoldering, en bevat geen andere meubelen dan eenige stoelen, een ouden mangel, en een soort van schilderezel die zeer sterk aan de allereerste roode en witte kleedingstukken der jeugdige Van Rave's herinnert, en ook niets minder dan een eenigszins bruikbaar gemaakt droogrek is. Tegen twee stoelen nabij een der vensters staat het levensgroot portret van mijnheer Van Rave's vader, den meergenoemden Luitenant-Generaal in een fraai vergulde lijst.
't Is een mooie nobele kop, met dat denkende voorhoofd en die
| |
| |
sprekende oogen; met den kordaten neus boven den forschen grijzen knevel, en die lippen tot een welwillenden glimlach geplooid. Het geheel maakt een indruk dien men niet licht vergeet, een indruk van helderheid, humaniteit, vastheid van beginselen en den edelsten levensmoed.
Op de breede latten aan weerszijden van het droogrek aangebracht, staan een zestal paneelen van zeer onderscheidene grootte, door den dorpstimmerman uit een oude huisdeur voor mijnheer Van Rave ‘kleingemaakt’. Het grootste van de zes, is ongeveer op een derde van 't model-doek, terwijl het kleinste niet grooter dan een voet in 't vierkant zal zijn.
‘'t Is toch een prachtig portret;’ zegt Archibald bij 't binnenkomen, dewijl het schilderstuk terstond in 't oog valt.
‘Vin-jij ook dat 't zoo sprekend op mij gelijkt?’ vraagt Van Rave, terwijl hij met een zoeten glimlach Archibald aanziet: ‘Laatst was hier iemand die er over uit was. Och, wie was het ook weer?’
Louise kon 't zich volstrekt niet herinneren, en evenmin dat diezelfde persoon ‘zoo geroemd had over de treffende gelijkenis’ van de ‘zes doodverven’.
‘Och, ik zou hem honderdmaal noemen,’ herneemt Van Rave; en dan: ‘Wat dunkt je van de kopieën Archibald? Jij hebt er immers verstand van. Zie-je, hier zijn er drie, en aan den anderen kant staan er nog drie.’
Archibald ziet drie lijken van verschillende grootte, elk met een boven alle evenredigheid groote ster van kromaatgeel op de borst.
‘'t Zijn immers pas doodverven mijnheer Van Rave?’
‘Ja juist, natuurlijk; 't leven, de bezieling moet er nog inkomen dat zit hem in de mengeling der couleuren; 't rembrandtieke weetje; ik moet ze nu eerst met omber wat opdiepen, en dan met roode lak den natuurlijken gloed er inbrengen. Je begrijpt dat die grootkruizen ook niet af zijn. Omdat papa die ster nooit in politiek droeg, moet ik ze heelemaal uit mijn fantasie er bij maken, want van een zoon eischt men zulk een eereblijk na 't overlijden, nota béne, nog terug óok; alsof hij er geen recht, geen eeuwigdurend recht op had! Enfin..! Zou je denken dat ze te groot zijn? Louise meende dat ze iets kleiner konden, maar nee, waarachtig te groot zijn ze niet.’
Archibald staat eensklaps aan den anderen kant van het droogrek. De drie lijken die hem aan gene zij op de vlucht hebben gejaagd, grijnzen hem hier met hun schelvisch-oogen nog akeliger toe, en, is het duidelijk te zien dat zelfs op de kleinste paneelen de riddersterren zijn gegroeid naar mate de voorhoofden lager worden, te bespeuren is het meteen dat de vijf laatste kopieën telkens naar haar voorgangsters zijn genomen, en iedere nieuwe doodverf daardoor zoo mogelijk nog dooder dan de voorgaande geworden is.
| |
| |
Een blik op het lieve gezichtje van Louise, is voldoende om Archibald's gelaat in den effen plooi terug te brengen.
Liegen en te prijzen wat hij beneden alle kritiek acht - 't is hem niet mogelijk, maar ook nu weder gevoelt hij dat die man toch de vader van die vriendelijke engel is.
‘U zult er nog heel wat werk mee hebben;’ zegt Archibald snel.
‘Ik zie er niet tegen op Archibald. Wat kan men aan zijn kinderen beters nalaten dan 'tgeen de roem en de eer der familie uitmaakt. Een edele onbevlekte naam is het hoogste goed. Zoo'n ster,’ en mijnheer Van Rave wees op een der kromaatgele krabben: ‘zoo'n ster moet mijn kinderen méer waard zijn dan al het goud der wereld. Rijkdom kan men verwerven, maar met al je schatten der aarde is het onmogelijk om een van je voorvaders zulk een ster te bezorgen.’
De woorden: ‘Slechts met úw penseel mijnheer Van Rave wordt dat mogelijk;’ speelden Archibald op de lippen, maar hij weerhield ze natuurlijk. Louise had haar vader den arm op den schouder gelegd; ze zag hem vriendelijk aan, en zegt:
‘Ik weet niet papa'tje maar mij dunkt toch dat die groote sterren op burgerkleeren....’
‘Daar heb j'et!’ valt Van Rave in: ‘Jij spreekt het uit. Die burgerkleeren moeten in uniformen worden veranderd. 't Was een misgreep van den schilder om een Luitenant-Generaal in politiek te schilderen. Welzeker, welzeker, uniformen moeten het zijn!’ en terwijl hij nog hoofdknikkend de laatste woorden herhaalt, spoedt hij zich ter deure uit om aan het reeds dikwijls bij hem gerezen denkbeeld te voldoen, en den welbewaarden uniform-rok te voorschijn te halen.
Dit was het oogenblik waarnaar Archibald reeds lang heeft verlangd: Hij was met Louise alleen. Zijn oogen ontmoeten de hare. Er ligt iets in zijn blik 'twelk de vriendin der kinderjaren niet van den kloeken jongen gewoon is. Zij wendt het hoofd van hem af, en ziet naar buiten. Nu treedt hij snel op haar toe; vat hare hand, en zegt:
‘Mij dunkt Louise, dat je wel raden zult waarom ik van morgen al dadelijk naar Harzathe ben gekomen.’
‘Raden? Ik heb het al gezegd: om ons te vertelien hoe je 't gister gehad hebt.’
‘Nee, lieve altijd tevredene engel, dáarom niet;’ herneemt Archibald terwijl hij Louise's hand vat en in de zijne voelt trillen: ‘Ik moest je zeggen dat nooit je lief en kalm gezichtje mij zoo gedurig voor den geest heeft gestaan, als juist gisteravond. In de komediezaal was het mij ongezellig omdat jij er niet waart. Wat ik goed en mooi vond, moest ik alleen genieten; wat slecht was, ellendig, ik had het alleen te verkroppen. Louise, lief kameraadje,
| |
| |
we hebben lang geleden dikwijls mijnheer en mevrouw gespeeld; zeg, zouden we die rollen maar niet voorgoed tusschen ons beiden verdeelen, jij, de liefelijke, zachte, verstandige vrouw, ik, de domme, ruwe, maar waarachtig, de altijd getrouwe man?’
Louise was diep getroffen. Ja, ze heeft het zichzelve wel dikwijls bekend, dat zij Archibald liefhad, innig lief, meer dan iemand op aarde, en dat haar leven een donkere dag zou wezen indien de liefde van dien schoonen levendigen knaap hem niet verhelderen en verwarmen mocht. Voorzeker, liever zou zij haar jeugdig leven hebben verloren dan de vriendschap te missen van dien altijd opgeruimden Archi, de onuitputtelijke ontwerper van zooveel 'twelk haar eentonige jeugd als met bloemen heeft getooid; maar tevens, oneindig liever ook zou zij het zwaarste lot op aarde hebben gedragen, dan dien teerbeminden vriend niet geacht, geëerd en - zij het ook met een andere - volkomen gelukkig te zien.
Louise was diep getroffen. Zij wist niet of zij 't goed heeft gehoord, of zij 't juist heeft begrepen. In de laatste jaren had haar kloek verstand haar telkens het dwaze doen inzien, om aan de verwezenlijking van dien zaligsten levensdroom te gelooven. Een geest als van Archibald, steeds zoekend naar nieuwe bekoorlijke toestanden en verbintenissen, zou zeker, ofschoon zijn trouwe aard de vriendschap voor de speelnoot der jeugd wel nooit verloochenen zal, geen rust hebben bij 'tgeen hem in die jeugd kon bekoren. Zoodra hij die groote, zoozeer bevolkte wereld zou zijn ingetreden, kon het niet anders - zoo meende zij - of schitterende vernuften en verblindende schoonheden, zouden op zijn, voor indrukken zoo vatbaar gemoed, hun uitwerking niet missen, en voorzeker zou de arme Louise, de stille eenvoudige vertrouwde van weleer, dan wel spoedig in den prozaïschen nevel van een slecht verlichte kinderkamer verdwijnen, of wel, daarin blijven leven naast den lang begraven Filax, het strijdros van Karel den Stoute, Saartje de kindermeid, en de ontelbare helden en heldinnen van hout of van bordpapier.
Dat Archibald ooit iets méer dan een goed en trouw vriend van haar mocht worden, zij het ook de teerste diep verborgen wensch van haar hart geweest, aan de mogelijkheid van zulk een overwinning heeft zij al sedert lang niet meer gedacht, en 't allerminst na den vorigen avond, toen zij een paar malen niet heeft geweten dat ‘de zet aan haar was’, terwijl zij na Archibald's vertrek, met zijn vader heeft schaak gespeeld.
‘Zulk een vraag had ik niet verwacht;’ zegt ze met moeite: ‘En hoe zal ik een antwoord geven. Als men werkelijk veel van iemand houdt Archi, dan wenscht men hem gelukkig te zien, en.... ik weet niet of je met mij op den duur wel gelukkig zoudt wezen.’
De jonge Van Oudenolm kan zich niet bedwingen. In Louise's
| |
| |
oogen ligt een hemel van goedheid en liefde. Hij slaat den arm om haar slanke gestalte, en haar vastklemmend aan zijn hart zegt hij:
‘Al had ik een leven van miskenning en ellende, dan zou ik gelukkig zijn als jij me aanzaagt met die heerlijke zachte oogen, als jij me toespraakt met dat stemmetje zoo harmonisch zoet.’
Louise ontworstelt zich zachtjes aan den arm die haar nog vaster omklemt, en terwijl zij inwendig een hevigen strijd heeft te voeren, zegt ze kalm, ofschoon een sterke blos hare wangen kleurt:
‘Ik geloof wel Archi, dat je het goed meent - al ben je nu wat heel poëtisch, maar ik weet ook dat zelfs de liefste oogen en de zoetste stem hun betoovering maar al te vaak in het leven verliezen. Ik geloof Archi, dat er zoo weinig gelukkige huwelijken zijn, omdat een snel ontwaakte liefde doorgaans nog niet goed wakker is.’
‘Engel die ik van klein kind afaan heb gewaardeerd en liefgehad, meen je dat ik de oogen nog zou moeten uitwrijven? Ken ik mijn altijd liefderijke, altijd zelfopofferende, zoo verstandig ontwikkelde en altijd blijmoedige Louise dan niet!’
‘Nee Archi, niet heelemaal. - Ik behoor nog een ander toe, een.....’
‘Mijn God, dat is niet waar! Een ander? Zou het mogelijk zijn!?’
Archibald was zichtbaar zoo hevig ontsteld dat Louise een glimlach van dankbare verrukking niet weerhouden kon.
‘Nu zie ik toch dat het geen schijn-zonnetje is;’ zegt ze met een blik die Archibald geheel betoovert: ‘Archi, je weet wel dat ik je altijd gaarne mocht lijden, maar er is toch werkelijk een ander die oudere rechten op mij heeft. 't Is mijn vader. Indien je wist welke plichten ik tegenover hem te vervullen heb, dan zou je zelf moeten toestemmen dat ik mijzelve niet toebehoor; en als het toch werkelijk waar is dat het al moeite kost om een enkel rustig daagje voor Den Driellaert uit te breken, dan begrijp je vanzelf.....’
‘Begrijpen!’ valt Archibald in: ‘Nee liefste, hoe helder je altijd ook bent, nú is je betoog zoo duister als de nacht. Als ik zeg dat ik je liefheb, innig lief, meer dan ik ooit heb geweten, en je vraag of je voor altijd mijn kameraadje wilt zijn, dan kan ik daar geen ander antwoord op verwachten dan ja of nee; 't zij: ik heb je weerkeerig lief, of: je bent me onverschillig; je laat me koud; ga weg! - In dat laatste geval, zie, ik weet niet wat er van mij worden zou; ik kan er mij niet indenken op dit oogenblik; maar, in het eerste geval, als die weerkeerige liefde waarachtig bestaat, dan, braaf trouw kameraadje, dan kun je toch zeggen niewaar, dat behoudens alle plichten en oudere betrekkingen, je hart bij hém is die nu heel zeker weet, dat hij zonder jou niet gelukkig kan zijn?’
| |
| |
Een zaliger stond beleefde Louise tot heden niet; en nochtans, onvermengd mocht die zaligheid niet heeten. Schier in 'tzelfde oogenblik dat die kloeke schoone Archibald, haar het ja uit de oogen las, en in verrukking nog vaster aan 't hart drukte dan hij het straks heeft durven doen, schier op datzelfde oogenblik ziet zij den donkeren hinderpaal voor haar geluk nog sterker dan te voren:
‘Archibald je bent nog heel jong;’ zegt ze zeer zacht met eenigszins bevend stemmetje, terwijl ze nu zonderling bleek ziet: ‘En.....’
Maar neen neen, op dat thema wil Archibald niet dat zijn eigen Louise variaties zal zingen:
‘Liefste!’ zegt hij vurig: ‘noem mij leelijk dom en lui; zeg dat ik lange beenen en een laag voorhoofd heb; noem me weer zooals vroeger, chef van een poppenkast, maar in 's-hemelsnaam, kom jij, mijn prachtig publiek, niet met dat jong voor den dag. Over twee maanden word ik twintig. Mijn beste vader die van der jeugd afaan een uitmuntend cijfermeester is geweest, heeft laatst in een zeer vrijgevig oogenblik berekend, dat hij zelf juist een en twintig jaren plus honderd dagen oud was, toen hij zich als vader van een Archibald onder de kin mocht strijken. Zieje mijn schat, dat jong moesten we nu maar voorgoed in de doos doen; of liever we moeten ons voornemen het altijd te blijven: door de wereldsche zaken niet al te zwaar te tellen, en - door een nooit verflauwende liefde. Bovendien, voor de jeugd zijn er geen bergen te hoog, en juist op de hoogste bergen heeft men den ruimsten blik.’
De ongedwongen toon waarop Archibald heeft gesproken, mist de gewenschte uitwerking niet op het zoo onverhoeds bestormde maar geheel veroverde meisjeshart. Ja, Archibald's frisch gekozen beeld heeft zelfs aan Louise plotseling een ruimeren blik geschonken. Zij weet, zij gevoelt dat een waarachtig zuivere liefde den grootsten hinderpaal overwint. Maar Archibald moet dien hinderpaal kennen. 't Mag hem niet verborgen blijven dat zij in haars vaders huis geheel iets anders is dan het bedorven oudste kindje voor wie men haar niet zelden laat doorgaan; dat zij geheel vrijwillig een taak op zich heeft genomen waarvan ze zich kwijten zal tot den einde toe. Hij moet het weten! En weten moet hij ook..... Maar neen, neen! Goede God, zal zij tegenover den jeugdigen vriend van de zwakheden spreken waarvan die vader zelf wel 't allermeest het slachtoffer is? Zou zij haar eigen werkzaamheid, haar zin voor studie, haar onvermoeiden ijver, in 't licht gaan stellen tegenover de lauwheid en traagheid van den man dien zij toch als haar vader eert en werkelijk liefheeft? Kan zij Archibald zeggen dat die vader met zijn valsch begrip van eer, gansch ongewoon aan eenig degelijk werk, en helaas ook ongeschikt ervoor geworden, ten koste van zichzelf en een talrijk gezin, zijn positie van rentenier-grondbezitter op de jammerlijkste wijze zoekt op te
| |
| |
houden; dat hij, ofschoon de nood er hem toe drijven moest, liever van armoe zou omkomen dan door het verlaten van Harzathe en het dingen naar een kleine betrekking, zijn - toch wel doorzichtigen toestand te openbaren? Mag zij hem zeggen dat de man die over een zestal doodverven, ter vereeuwiging van den naam eens wakkeren vaders, reeds vele maanden - en nog met behulp van een ververs-leerling - heeft gestumperd, er nooit meer aan denkt om zelf in 't belang van de opvoeding of 't onderwijs zijner kinderen, de geringste poging te beproeven, maar al zijn vernuft slechts gebruikt om toch niemand te doen bemerken dat de pakketten die van tijd tot tijd aan een voornaam adres te Amsterdam worden gezonden, allerlei vrouwelijke handwerken bevatten, handwerken waaraan zijn zwakke vrouw en oudste dochter gedurig haar nachtrust opofferen; de eerste omdat het huishouden des daags ruimschoots haar zorgen vereischt, de tweede dewijl zij het zich ten heiligen taak heeft gesteld om het weinige 'twelk zij zelve in betere dagen mocht leeren en door studie volmaakte, aan haar half-broers en zusjes mee te deelen zooveel haar zulks mogelijk is?
Neen, zij kan en mag Archibald dit alles niet zeggen. Maar wél moet hij weten, dat zij wier hart en hand hij begeert, hem niets dan dat hart vol liefde en trouw kan schenken; dat behalve ambitie en zusterliefde, nog een andere zeer geldige reden haar noopt om de leermeesteresse van haar broertjes en zusjes te blijven, en eindelijk, dat ‘iets bijzonders iets zeer eigenaardigs in het karakter van haar lieven vader’ haar doet vreezen, dat een aanzoek om hare hand, niet aanstonds zoo heel gunstig door hem zal worden opgenomen, inweerwil - natuurlijk! van zijn achting voor de familie Van Oudenolm, en zijn sympathie voor den vriend van haar jeugd.
Toen Archibald zoo 't een en ander heeft vernomen, of liever, toen dat keurige mondje van het kameraadje - hij had eigenlijk nooit gezien dat ze zoo'n ongeloofelijk snoeperig mondje had - enfin, toen dat mondje hem nog wat raadseltjes meer à propos van haar besten papa had opgegeven, toen is Archibald vluchtig iets van een kunststuk van groote waarde, door 't brein gevlogen, een schema waar wel iets voor 't tooneel uit te maken zou zijn - nooit compromittant voor het kunststuk, natuurlijk! - en hij heeft dat mondje heel vriendelijk verzocht om nu eens iets anders te doen dan logogryphen op te geven, want dat zijn beste grootma altijd verkondigde: dat men in 't leven de oogenblikken behoort te waardeeren. Welnu, de mangel, het portret en de doodverven van den Generaal Van Rave zijn zijne getuigen, dat hij snakt naar iets 'twelk hij vroeger op zekeren verjaardag-avond zelf zoo schandelijk heeft gestolen; en dus.....?
Onwillekeurig heeft Louise met een kloppend hartje even naar 't portret van den hoogvereerden grootvader gezien. En ja, als altijd
| |
| |
zag hij haar flink en vierkant, maar toch ook zoo vriendelijk aan, en 't was alsof die sprekende mond haar zeide: Een ferme zoen daar is geen kwaad bij kind. Je meent het eerlijk en goed: Ga je gang maar. Ik zie het wel graag.
Maar of de oude Generaal het dan al zien mocht, aan de doodverven draait Archibald den rug toe.
‘Had ik vroeger durven denken van mijn kalm toegenegen publiek nog eenmaal zulk een alles overtreffend bewijs van sympathie te zullen ontvangen!’ herneemt Archibald na een kleine pauze, terwijl de doodverven, in vergelijking met Louise's koontjes, nog dooder worden dan ze werkelijk zijn.
Woorden heeft Louise in deze oogenblikken niet. Straks, na Archibald's oprecht en nauwkeurig verhaal van 'tgeen er den vorigen avond was voorgevallen, mocht haar hart nóg ruimer kloppen. Nú was het eerst recht duidelijk hoe Archibald zoo eensklaps tot het besef zijner waarachtige liefde voor haar gekomen is. O, reeds tweemaal mocht hij 't herhalen, dat het háar lief gezichtje is geweest 'twelk hem bij al die gebeurtenissen telkens zoo betooverend heeft aangezien, en dat zij - zij alleen, hem schier onophoudelijk als een engel der verkwikking voor den geest heeft gestaan, toen hij in een half wakenden toestand, met den geeuwhonger te kampen had. Ja zij gevoelt nu bovendien dat Archi zoo ras zijn besluit heeft genomen, omdat hij vader en grootmoeder immers overtuigen moet: dat geen voorbijgaande liefde zijn teerste en oudste genegenheid kon dooden, en zijn liefde voor de kunst een zuivere kunstliefde gebleven is.
Met het hoofd aan Archibald's kloeke borst, vloeien er tranen van reine zaligheid uit Louise's schoone liefdevolle oogen. ‘Op den hoogen berg heeft men een ruimen blik.’ - Ja, wát er dan ook wezen moge 'twelk een verbintenis met dien dierbaren vriend nog voor een langen, misschien wel zeer langen tijd verhinderen zal, nú gevoelt zij zich zalig; nu weet zij dat zij niet alleen staat in de wereld; nu heeft zij de zekerheid dat er nog een ander geluk is dan anderen gelukkig te maken, dat - van het ook zelve te zijn.
En, sierlijk als de kamperfoelie om den krachtigen jeugdigen stam, zoo vleit ze haar armen ijlings om zijn schouders heen; en als de tranen nog milder vlieten, dan fluistert ze met een onbeschrijfelijke zoetheid van stem, in den vollen eenvoud van haar dikwijls gefolterd en nu zoo dankbaar hart:
‘Och Archi, lieve, goede Archi, ik ben er zoo blij om. Ja, ik ben er zoo blij om!’ |
|