kon er niet tegen dat ze zoo deftig, in een lange jurk en met opgestoken haar, bij grootma als zoo'n mevrouw ging ‘plaats nemen’; dat ze voor alles, 'tzij uit karaffen of trommeltjes bedankte, precies alsof ze er niet van hield, en nooit meer zoo uit haar eigen zei: Ar, ga je mee? of iets anders; maar juist dien laatsten keer zoo voornaam zoo moedertjesachtig: Guns Archi wat ben je groot geworden, heeft gezegd. 't Was van Louise allemachtig flauw geweest, want het sprak vanzelf dat een jongen van zeventien jaren toch ook geen papkind meer is.
Sinds het vorige jaar echter, toen men op Den Driellaert Archibald's negentienden verjaardag heeft gevierd, en de jeugdige jubilaris zonder dat hij een droppeltje te veel had, op 't laatst toch zoo wonderlijk luchtig en vroolijk is geworden, en hij Louise bij het thuisbrengen, half stoeiend een fermen zoen heeft gegeven, sinds dien tijd is het hem geweest alsof er een verbroken evenwicht was hersteld, en Louise 't wel erkennen moet dat hij toch ouder en sterker was dan zij.
Wat Louise betreft, wie haar zou beoordeelen naar de daagjes die zij rustig, en hoe langer hoe meer een beetje damesachtig, bij de familie op Den Driellaert doorbracht, zou de plank geheel en al mis zijn geweest.
Achter het blijkbaar in verval geraakte, eenigszins kasteelachtige heerenhuis Harzathe, ligt een tamelijk groot bleek- of weiveld, aan welks einde zich een zandsteenen Ceres zonder neus op haar piedestal verheft.
Louise Van Rave is er als opperste speelkameraad met haar zestal half-broertjes en zusjes nu dapper in de weer om sneeuwballen te maken, en doet ze evenals die jongeren zoo veerkrachtig mogelijk in de richting van Ceres door de lucht snorren.
‘Ferm zoo!’ roept ze een der kleinste zusjes toe: ‘Je moet maar duchtig gooien. Wacht, nu zal ik hem eens raken!’
‘Mis, mis!’ klinkt het luide uit veler mond, want de sneeuwbal van ‘groote zus’ raakte wel Ceres' korf, maar niet den versleten tuinhoed van papa, dien Willem, de oudste der springfluiters, haar straks op den steenen bol heeft gezet.
Lustig, en op 't krachtdadigst wordt het bombardement steeds voortgezet. 't Was de kunst om den hoed te raken, al zou de rand er ook af, of de bol er ook uit.
‘Toe jongens!’ schreeuwt Willem: ‘kapot moet ie. 't Is een oud ding. Lou's heeft het zelf gezegd. Een, twee, drie, 't Sie.... Ha! deuk in den bol!’
‘Mooi! deuk in den bol!’ schatert het, terwijl maar altijd sneeuwballen naar het zwarte punt snorren, en Kees, die Ceres juist in 't gelaat heeft getroffen, straks mede jubelt: ‘Zie, de sneeuw plakt er aan! Een neus; een nieuwe neus!’