Romantische werken. Deel 11: Tooneelspelers
(1880)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
‘Nee jongeheer.’ ‘Zeg dat ik komen zal.’ 't Viel Archibald niet mee dat zijn vader ook heden het kantoor aan de zorg van zijn compagnon heeft overgelaten. Intusschen mijnheer Van Oudenolm heeft er zijn goede redenen voor. Zou het welzijn van zijn eenigen zoon hem niet boven al de schatten der wereld gaan? Toen Archibald het smaakvol gemeubileerd vertrek binnentrad, pookte zijn vader den haard op. Even omziende beantwoordt Van Oudenolm vluchtig den morgengroet van zijn zoon, en vindt dat Archibald bleek ziet. Archibald is den haard genaderd; en steekt zijn vader de hand toe. ‘Ik dacht dat u naar stad waart papa.’ Van Oudenolm schijnt de toegereikte hand niet te zien; althans hij blijft met het vuur bezig; voorziet het van nieuwe brandstof, en zegt eindelijk: ‘Ik kon niet naar stad gaan omdat ik hier zaken heb die van grooter belang zijn.’ ‘Grootma is toch wel?’ vraagt Archibald haastig. ‘Als de goede vrouw wist wat ik weet Archi, dan zou ze diep, diep ongelukkig zijn.’ ‘Hoezoo?’ Van Oudenolm ziet nu op; vestigt een scherpen blik op zijn zoon, en zegt: ‘Ik geloof dat jij slecht hebt geslapen Archibald. Je ziet bleek. Ga daar zitten.’ ‘Als u 't goedvindt dan zal ik liever blijven staan.’ ‘Ik wil dat je gaat zitten;’ zegt Van Oudenolm. Na een oogenblik aarzelens zet Archibald zich op den aangewezen stoel bij den haard, en zegt dan beleefd maar toch eenigszins scherp: ‘U spreekt op een toon papa, alsof ik een misdaad heb begaan en u mij in 't verhoor wilt nemen.’ Mijnheer Van Oudenolm zet zich met den rug in zijn voltaire, en de armen over elkaar slaande herneemt hij op ernstigen toon: ‘Wat de een als een misdaad beschouwt dat zal de ander als een jeugdige onbezonnenheid verontschuldigen. Je bent gisteravond, of liever van nacht na je thuiskomst, niet naar bed gegaan.’ Archibald heeft het reeds vermoed. Er was een verklikker; en een minder levendige verbeeldingskracht dan de zijne zou voldoende zijn geweest om hem terstond de vrouw van baas Janus voor oogen te brengen. De overtuiging dat zijn ondoordacht afscheidsbezoek bij juffrouw Reene, door Burkes aan diens babbelachtige vrouw is meegedeeld, en door deze reeds aan zijn vader werd overgebracht, treft hem pijnlijk, en 't allermeest omdat de naam van dat reine | |
[pagina 98]
| |
meisje nu inderdaad reeds aan een scheeve beoordeeling is prijs gegeven. Zijn vader vierkant in de oogen ziende, zegt hij flink: ‘Omdat het mij geweldig hinderde zooals die dames hier gelogeerd waren, nam ik 't besluit haar dit te gaan zeggen.’ ‘'t Zou zeker gemakkelijker voor je geweest zijn indien grootma de logeerkamer had gegeven; natuurlijk!’ ‘Gemakkelijker! Ik weet niet wat u bedoelt?’ ‘Dat weet je wel Archibald. Gesteld zelfs dat er niet gebeurd was 'tgeen ik vernemen moest, dan nog zou je 't begrijpen. Je bent geen kind meer Archibald; ik spreek tot een zoon die het vertrouwen van zijn vader schandelijk misbruikte, en wiens slecht gedrag hem diep heeft geschokt.’ Ofschoon Archibald's gelaat bij de woorden: ‘Je bent geen kind meer’, zichtbaar verhelderde, zoo hebben zijns vaders laatste woorden hem sterk getroffen. ‘Ik begrijp toch niet wat u zeggen wilt;’ herneemt hij snel. ‘Mij dunkt dat het vrij duidelijk is. Zelfs tegenover een paar actrices heb ik de eer van mijn zoon willen ophouden; jij Archibald, jij hebt de eer van mijn huis schandelijk met voeten getreden.’ Archibald heeft het gevreesd: ‘De eer van uw huis! Steekt er dan zooveel kwaad in dat ik met de beste bedoelingen.....’ ‘Lieg niet Archibald;’ herneemt Van Oudenolm terwijl hij zijn zoon met een strengen blik het zwijgen gebiedt: ‘'t Zou wel de grootste dwaasheid zijn geweest, om alleen ter wille van een gansch onnoodige plichtpleging, in den nacht en op zulk een vreemde wijze, je vader's huis te verlaten. Nee, je bedoeling was niet edel, niet rein.’ Archibald's hooggewelfd voorhoofd is vuurrood geworden. Kan en moet hij dan alles openbaren wat er in zijn binnenste is omgegaan? Is hij verantwoordelijk voor gedachten die opkomen als de golven der zee? Is men dan werkelijk slecht en onrein, indien men getroffen door jeugd of schoonheid, door een zuiver begrip van kunst nog het meest, zich met een onweerstaanbare macht voelt geboeid, en het bloed dan sneller door de aderen stroomt? ‘Nee vader, slechte bedoelingen had ik niet; maar die oudste actrice.....’ ‘Ik heb het aanstonds vermoed. Dat jij die uitnoodiging deedt, 't was haar bedrijf, ofschoon ze niet heeft voorzien dat de domme goudvisch door een ander zou worden gevangen.’ ‘Vader!’ ‘Ja, dom ben je; zeer dom; maar ik was het ook. Je grootmoeder's raad was de beste. Ik had met die reis naar stad de mogelijkheid moeten voorzien van 'tgeen er gebeurd is. Ik weet | |
[pagina 99]
| |
alles. Door die zoogenaamde liefde tot de kunst verlokt, heb je in stad, achter de coulissen, al aanstonds een verkeerde rol gespeeld. Ja, men heeft gezien dat een dier dames je zelfs schaamteloos van het tooneel heeft toegelonkt.’ ‘Gelonkt! - Bij God, dat heeft....... dat heeft Arie u gezegd!’ ‘Ik acht de menschen die zonder aanzien des persoons de waarheid spreken indien ze er naar gevraagd worden.’ ‘Maar ik bezweer u.....’ ‘Zweer niet. Of is het onwaarheid ook, dat je in 't naar huis gaan voortdurend met de grootste ingenomenheid over die vrouwen hebt gesproken; dat je toen gezegd hebt, ze al spoedig te zullen weerzien; en dat men haar stukken zou zien vertoonen waarbij het stuk van dien avond maar prulwerk zou zijn? Het vermoeden dat het ongeluk met die rijtuigen al éen van die op te voeren stukken was geweest....’ Archibald wil zijn vader in de rede vallen, doch Van Oudenolm vervolgt met verheffing: ‘ik zelf heb het aanstonds als onwaar verworpen, ofschoon men meende dat een half dronken voerman er geen bezwaar in zou zien om zijn vracht voor een goede fooi in den sneeuwwal te zetten. Ik herhaal: dat ik het zelf niet geloof Archibald. Maar, dat er toch al spoedig een bijzonder kostelijk stuk hier nabij het hek is gespeeld, dat geloof en dat weet ik wel zeker. Val mij niet in de rede: Ternauwernood was ik van morgen opgestaan of de tuinbaas en zijn vrouw lieten mij te spreken vragen. Zij kwamen al spoedig tot het hoofddoel van hun bezoek. Zooals ze zeiden, waren zij aan mijn weldaden verplicht, om mij te waarschuwen; let wel: te waarschuwen voor het slechte gedrag van mijn zoon.’ ‘Dacht ik het niet! Die satansche lastertong!’ stuift Archibald op. Van Oudenolm wenscht dat Archibald zijn drift zal beteugelen. Al mocht de vrouw van den tuinman soms ook wat sterk in haar uitdrukkingen en wat scherp in haar oordeel zijn - hetgeen de eerlijke zachtmoedige Burkes mede als waarheid had erkend, 't was zeker ernstig genoeg. Terwijl Van Oudenolm verder sprak, had Archibald gedurig de grootste moeite om zich bedaard te houden. Waarheid en logen; werkelijke beweegredenen en scheeve gevolgtrekkingen, ze waren zóo dooreengehaspeld, dat het kluwen bijna niet te ontwarren was. De reeds vroeger door den tuinman zelf gebroken ruit, waardoor Archibald in de oranjerie was gekomen, had juffrouw Barbara onder andere maar aanstonds op rekening van menheer Asjebal gesteld. Natuurlijk, had ze bij zich zelve gezegd, omdat de breuk door hem zooveel grooter is geworden, en - 't was dan meteen den dader gevonden. Burkes die na het gebeurde, zeer ontstemd, aan Barbara gezegd had dat hij den jongenheer later bij 't heengaan ‘eventjes hand in hand’ met die jongste tooneeljuffrouw heeft ge- | |
[pagina 100]
| |
zien, Burkes is niet bij machte geweest om een speld tusschen de woorden van zijn vrouw te steken, ofschoon zij dat ‘eventjes hand in hand’ met een: ‘akelig hals aan hals’ had overgebracht. Zoodra de tuinbaas in de gerechtigheid iets verbeteren wilde, had de vrouw van ‘vergoelijken’ gesproken, en beweerd, dat mijnheer en ook de jongeheer daar niet mee gebaat zouden zijn. Beter was het om maar flink te zeggen wat er gebeurd was, niewaar? Nu, toen die mamzel er dan geen eind aan wou maken, toen had Burkes den jongenheer zonder viezevazen naar buiten gejaagd, waartegen de jongeheer zoodanig in verzet was gekomen, dat hij in de oranjerie, behalve een mooie camelia nog wel veertien hyacinthflesschen tegen den grond had gesmeten, terwijl hij eindelijk haar goeden man zoodanig was te lijf gegaan dat Janus, hier, tegen de linkerzij, bijna voor dood op de steenen was neergesmakt. ‘Moord en doodslag zou er hebben plaats gegrepen,’ heeft juffrouw Burkes verder geraasd, ‘indien ik niet was toegeschoten. Jongeheer, heb ik eindelijk gezegd: als jij een fatsoenlijke tuinmanswoning tot een huis “van vermaak” wilt verneutraliseeren, dan doe je ons niet alleen schande, ik zeg groote schande aan, omdat we fatsoenlijke menschen zijn jongeheer; maar ook je heele familie waar ik respect voor heb. Ja jongeheer, die eigen familie zou het ons met bloed en tranen verwijten, als we gezwegen hadden, en jij in het laatste oordeel voor Gods rechterlijken troon onmondig te verschijnen hadt. Zie-je menheer Van Oudenolm,’ waren Barbara's laatste woorden geweest, terwijl ze daarmee nog duidelijker de grief uitsprak die haar in hoofdzaak tot de aanklacht had gedreven: ‘Ik zeg maar dat een tuinmansgedoei zoowel als een heerenwoning een tabernakel is, en dat de vrouwenslang - de duivel van den beginne - zoo min onder het eene dak als onder het andere past.’ Nadat de Burkessen waren vertrokken; - de baas met den schuchter geuiten wensch, dat menheer er nu voorts maar van zwijgen zou, en alleen een oogje openhouden opdat het in 't vervolg niet meer gebeuren kon, - na dat vertrek heeft Van Oudenolm aanstonds Arie bij zich ontboden. Tot het spreken der waarheid gedrongen, heeft de koetsier, hoewel met de meeste verschooning, alles gezegd wat hij wist, en inzonderheid meegedeeld 'tgeen hij van den figurant had vernomen. Ofschoon het Arie's bedoeling is geweest om den jongenheer zooveel mogelijk vrij te pleiten toen hij de inlichtingen van den figurant omtrent dames actrices in 't algemeen en van juffrouw Rosa Brons in 't bijzonder, zoo sterk mogelijk heeft teruggegeven, zoo kon Van Oudenolm er toch slechts de bevestiging in vinden van hetgeen hem door de Burkessen was meegedeeld. De vrouwen die hij ter kwader ure herbergzaamheid had verleend, moesten ongetwijfeld intrigantes van de ergste soort zijn geweest. Met haar voorgewende ongesteld- | |
[pagina 101]
| |
heden, hebben zij haar doel zoeken te bereiken, ‘want’, had Arie, uit naam van den vriend-figurant er bij gevoegd: ‘'t waren maar fratsen menheer. Ze deden het allebei, de groote zoowel als de kleinste om menheer Archibald te verlokken, en och, ik zeg als je dan jong bent van jaren, dan is een mensch z'n eigen niet meer.’ Natuurlijk heeft Van Oudenolm van de ingewonnen berichten slechts zooveel aan Archibald meegedeeld als hij gepast en noodig achtte; doch wat hij gezegd heeft 't was voor den prikkelbaren bewonderaar van Flora Reene reeds meer dan genoeg, en 't is hem niet mogelijk om rustig tegenover zijn vader te blijven zitten, nu deze ten slotte de grove verdenking herhaalt, en op zeer gevoeligen toon er nog bijvoegt: ‘Ja, hier is meer, veel meer dan een jeugdige onbezonnenheid Archibald, hier is misbruik van vertrouwen. Juist op het oogenblik dat je in onze zaak op 't kantoor zoudt komen, breng je je eigen naam en dien van je familie in opspraak; tot loon voor je vader's te groote inschikkelijkheid, zet je - en nog wel in de ouderlijke woning, schaamteloos de eerste schreden op het pad der zonde, om, als dupe van een paar lichtzinnige vrouwen, misschien voor je heele leven ellendig te worden.’ Archibald bijt zich bij 't haastig heen en weer loopen de lippen in bloed. Nu staat hij stil. Hij wil spreken.... Maar neen, 't is hem niet mogelijk. Hij kan niet zeggen wat hem brandt op de tong. Neen, hij zal zijn vader geen grofheid naar 't hoofd werpen. Hij wendt zich af; klemt de tanden opeen; maar dan, dan keert hij zich ook snel tot den vader om, en zegt met moeielijk uitgestooten woorden: ‘Papa, U weet hoe ik u liefheb, maar om Godswil spreek op dien toon niet langer over een artiste als juffrouw Reene..... Dat - dat kan ik niet verdragen!’ Nu Archibald zwijgt, en daar bevend staat, ziet Van Oudenolm hem zonder te spreken lang en veelbeteekenend aan. Archibald's woorden hebben hem getroffen. Niet zichzelf trachtte hij te rechtvaardigen, maar met al den gloed eener jeugdige vereering, verdedigt hij - ofschoon meer door zijn houding en stem dan door de gesproken woorden, het meisje - wier ‘onzalige omhelzingen’ juffrouw Burkes in 't einde verklaard had, zelve te hebben gezien, en bij de kronkelingen der slang heeft vergeleken. Van Oudenolm houdt zich op dat oogenblik zoo goed als overtuigd, dat de grove beschuldiging geheel ongegrond is, maar nochtans, dat wel degelijk een meer dan gewone vereering Archibald naar het tuinmanshuis heeft gedreven, en dat de zucht om ‘die zeer talentvolle artiste’ nog een afscheidsgroet te brengen, toch een geheimen, en voor 't vervolg meer gevaarlijken factor dan kunstwaardeering heeft gehad. Indien het werkelijk ‘een soort van liefde’ is, dan moet die aanstonds krachtig doch met verstand worden bestreden. Van Ouden- | |
[pagina 102]
| |
olm staat op; steekt zijn zoon de hand toe, en zegt met zichtbare ontroering: ‘Je hebt het oog van je lieve overledene moeder. Ik geloof niet dat er ooit een onwaarheid over hare lippen is gekomen. Archi, 't is alsof die onvergetelijke me zegt, dat ik je gelooven moet. Je bedoelingen waren niet slecht.’ Archibald's oog glinstert op, en hij drukt met vuur de hand die hem was toegereikt. ‘Maar onverstandig en lichtzinnig blijft je handeling zeker; en de gevolgen van het schenden van mijn goed vertrouwen zullen niet uitblijven. De babbelzucht vindt altijd gretige ooren, en ofschoon 't mij licht zal vallen om de tong van vrouw Burkes in toom te houden, zoo ben ik er zeker van dat het avontuur der actrices op Den Driellaert - zij het dan niet door beider toedoen - toch op een voor haar hoogst vereerende wijze maar in 't nadeel van mijn eenigen jongen zal geëxploiteerd worden. Die exploitatie moet in jou belang met verstand worden tegengegaan, en wil je goedmaken Archibald, wat je door het schenden van mijn vertrouwen hebt misdreven.....’ ‘Ja, ja zeker!’ zegt Archibald snel. ‘Wil je bovendien dat je grootmoeder onkundig van je ondoordachte daad zal blijven, terwijl de waardige vrouw toch al met moeite, en alleen omdat ik dat logeeren had goedgekeurd, er toe besluiten kon om van het vroeger voorgevallene niet meer te spreken ....’ ‘Grootma heeft dus niets vernomen...?’ ‘Nee, en ik zal al het mogelijke doen om de dierbare vrouw een schok te besparen die haar zeker nadeelig zou zijn. 'tGeen ik in de gegeven omstandigheden verschoonen kan, 't zou voor haar de bron van een voortdurende kwelling worden: Het uitklimmen van ons huis in den nacht, om een actrice te bezoeken! Archibald, mijn brave moeder mag het niet weten, en zij zal het niet weten, indien jij slechts beloven wilt...’ Op dit oogenblik werd de deur zachtjes geopend en zag mevrouw Van Oudenolm om den hoek der kamerdeur naar binnen. In den zwart kasimiren capuchon - voor de kou bij haar morgenbezigheden - komt haar edel blank gelaat met de groote zilverwitte haarboucles, nog te voordeeliger uit. ‘Ik mag wel even binnenkomen?’ zegt ze, en terwijl ze het vertrek ingetreden, vluchtig omziende de deur achter zich sluit, voelt zij eensklaps twee armen om haar hals, en drukt haar dierbaar kleinkind haar een zoen op den ernstig geplooiden mond. ‘Ahzoo ik wist niet waar je gebleven waart; we hebben je, na al die vermoeienissen van gisteravond, maar eens flink laten uitslapen, maar toen ik in de ontbijtkamer kwam was de vogel alweer | |
[pagina 103]
| |
gevlogen;’ zegt de oude dame na de omhelzing welwillend, ofschoon toch met eenigszins afgewend gelaat. ‘Grootma, de zoen dien ik u gaf moet veel goedmaken.’ ‘Ik was met papa overeengekomen om er niet meer van te spreken. In 't vervolg wat minder overijling - zelfs in 't weldoen. Basta! - Je hadt geen geheimen August?’ ‘We waren het juist eens dat uw raad gisteravond werkelijk de beste was, omdat het logeeren in de tuinmanswoning ons niet voor malle praatjes zal vrijwaren; maar, we kwamen toch ook terstond tot de gezonde redeneering, dat wie zich geen kwaad bewust is, de wereld fiks in de oogen kan zien. Nietwaar Archibald?’ Van Oudenolm heeft geen bijzonderen nadruk op zijn woorden gelegd, doch de blik waarmee hij zijn jongen aanziet, doet dezen zeer goed de bedoeling verstaan; en haastig zegt hij: ‘Als u beiden mij niet meer toerekent wat geschied is, dan voel ik tegenover niemand ter wereld de geringste schuld, en weet niet voor wien ik de oogen zou moeten neerslaan.’ In Archibald's woorden lag zooveel trouw, dat Van Oudenolm geheel gerustgesteld herneemt: ‘Maar daarom is het noodig dat we aan hen op wier achting we prijs stellen, de gelegenheid geven om ons in die oogen te zien; en alles vermijden wat maar van verre voedsel aan dwaze, ja zelfs aan lasterlijke geruchten kan geven. In de eerste plaats moet je zoo spoedig mogelijk op 't kantoor geïnstalleerd en bij onze voornaamste kennissen in stad gepresenteerd worden.’ Mevrouw Van Oudenolm die haar kleinzoon in de laatste oogenblikken heeft gageslagen, ziet zijn gelaat betrekken nu de vader vervolgt: ‘En in de tweede plaats, zul je ons zeker willen beloven dat je voortaan, ofschoon wij je gaarne je liefhebberijen gunnen, niet meer zult toegeven aan een ziekelijke kunstliefde, en in geen geval, als de toekomstige chef van ons geaccrediteerd bankiershuis, connecties zult onderhouden met menschen die, braaf en goed kunnen zijn, maar - in éen woord, wier wereld niet de onze is.’ ‘Ik geloof niet dat ik u goed begrijp;’ zegt Archibald na een oogenblik stilte. ‘Papa heeft anders duidelijk genoeg gesproken Archibald. Wij meenen dat er twee wegen voor je openstaan, die van een edel nuttig burger in de maatschappij te worden, en die waarop je, van ons vervreemd, een leven zult hebben van ellende en naberouw.’ ‘U bedoelt,’ zegt Archibald kalm: ‘dat ik niets zal mogen beproeven in 't belang van ons Nederlandsch tooneel?’ ‘Je kunt dat gerust aan anderen overlaten;’ herneemt Van Oudenolm: ‘er zijn altijd acteurs en menschen met tooneel-relaties genoeg die daar een middel van bestaan in zoeken. Wanneer wij, | |
[pagina 104]
| |
van ons standpunt, gaan zien wat werkelijk goed en schoon, en ignoreeren wat slecht is, dan hebben wij het onze gedaan.’ 't Is niet zeker dat Archibald zijns vaders laatste woorden heeft gehoord of begrepen. Op den stillen toon van zooeven herneemt hij: ‘U wilt dat ik het vaste besluit zal nemen, om zelfs nooit meer met eenig lid van een tooneelgezelschap te spreken misschien.....?’ ‘Archibald, versta ons goed,’ herneemt de oude dame: ‘wij veroordeelen niemand; maar geloof me, wat den man niet zal schaden, dat dient men soms aan het kind te onthouden.’ Archibald voelt plotseling weder dat sarrend kleinkinder verwijt, terwijl zijn grootmoeder vervolgt: ‘De omgang dien bijvoorbeeld een herder en leeraar zal moeten zoeken, dient de jonkman als hij zijn pad rein wil bewaren, zorgvuldig te vermijden.’ De welgemeende zedenles is voor Archibald verloren gegaan. ‘Ook het kind moet woord houden als hij iets belooft niewaar?’ zegt hij geprikkeld, en terwijl zijn kloek en mannelijk voorkomen, nu door den ernst van zijn donker oog wordt verhoogd, laat hij er zachter op volgen: ‘Ik kan u niets beloven, want, als ik het deed dan zou ik een ander mijn woord moeten breken, en, dát wilt u toch niet.’ ‘Je woord breken? Ik begrijp niet aan wie je iets beloven kondt waardoor je ons ongehoorzaam zoudt moeten worden;’ zegt Van Oudenolm scherp, terwijl zijn blik aan Archibald moet herinneren dat er meer is geschied dan zijn grootmoeder heeft vernomen. Ongehoorzaam! Alweder! - Archibald vermant zich, en op beslisten toon herneemt hij: ‘Ik heb plechtig beloofd om zooveel 't mij zal mogelijk zijn, den bloei van ons Nederlandsch tooneel te helpen bevorderen, en artisten die het verdienen te doen eeren zooals ik zelf wensch geëerd te zijn.’ De uitwerking dezer verklaring was voor Archibald niet aanstonds te bespeuren, dewijl hij zijn oogen, die in den beginne wel wat uittartend waren, bij de laatste woorden heeft neergeslagen. Van Oudenolm is pijnlijk verrast. Bovendien zijn oude moeder heeft hem aanstonds een blik toegeworpen, waarin hij moest lezen: Ziedaar dan de vrucht van dien doorgedreven gang naar de stad; van dat woordhouden quand même, - een leer die bespottelijk wordt wanneer het Jefta's beloften geldt. Van Oudenolm begrijpt dat slechts ontsteltenis over Archibald's antwoord zijn oude moeder tot dien gestrengen blik heeft verleid. Hij heeft hem niet verdiend. En bovendien, moet men zich niet gelukkig achten dat omstandigheden die immers niet te voorzien zijn geweest, Archibald's hartstocht voor het tooneel tot een crisis hebben gebracht? Ofschoon het vanouds bekende refrein: Ik zou | |
[pagina 105]
| |
acteur willen worden, sedert lang niet was gehoord, zoo meent men het nu en duidelijker dan ooit te hebben vernomen. Voorzeker is de sluimerende begeerte, door het voorgevallene plotseling krachtig ontwaakt; maar ook, Archi's straks gebleken blijdschap dat zijn grootmoeder onbekend met zijn dwaze daad is gebleven, geeft den vader juist nu de schoonste kans om voorgoed een eind aan die dolle vocatie te maken, en den geliefden flink ontwikkelden jongen voor zijn familie en carrière te bewaren. En de heldere Decemberdag zou een gansch ander tooneel op Den Driellaert beschijnen, dan de vorige avond er een in het kleine gezin, bij walmend licht te aanschouwen gaf. Niet tevergeefs heeft de vader een beroep op het hart van zijn zoon gedaan. Terwijl hij hem gisteren met een smadelijk woord had ter deure gewezen, zoo heeft hij hem nu als man de keus gelaten tusschen het voldoen aan eigen wil en zin, aan zijn neiging voor een avontuurlijk leven misschien, en de liefde van zijn edele grootmoeder, die een stap als waarop hij meende dat Archibald gedoeld had, gewis niet lang overleven zou. Toen Archibald die laatste woorden heeft gehoord, en hij bovendien bemerkte dat het zielvolle donkerblauwe oog der dierbare vrouw hem aanzag als wilde zij zeggen: Heb je die vreemde menschen, die arme kunst liever dan mij Archi? toen wist hij eensklaps geheel wat hem te doen stond, en, hij zoende dat zeldzaam schoone gelaat verscheidene malen, en drukte zijn vader zeer krachtig de hand: ‘Ik zal bewijzen dat ik u kan liefhebben zonder aan anderen mijn woord te breken. Ik zal u toonen dat geen ziekelijke kunstmanie mij drijft en ongeschikt zal maken voor het werk dat u mij hebt toegedacht. En ook,’ vervolgde Archibald terwijl hij een sprekenden blik op zijn vader wierp, en een vluchtige blos zijn wangen kleurde: ‘ik hoop u te overtuigen dat mijne handelingen gister-avond slechts 't gevolg zijn geweest van humaniteit en van belangstelling in 'tgeen waarachtig edel en schoon is.’ Dewijl de straks zoo ernstig gerezen vrees dat Archibald tot een dwazen stap zou besluiten door zijn laatste woorden eensklaps geheel is verdwenen, en vooral die bezorgde grootmoeder daardoor een steen van het hart is gevallen, zoo kon het niet anders, of men moest nu, bij 't zalig gevoel van Archibald's behoud, ook wel wat toegevender worden voor 'tgeen hij bleef wenschen te doen in 't belang van de kunst. - Welzeker, had men hem innig lief, en, zoo hij niet in gebreke bleef om de bewijzen te geven die hij vrijwillig had toegezegd, dan kon hij overtuigd zijn, dat vader en grootmoeder wederkeerig zijn gepaste en nuttige liefhebberijen niet slechts zouden dulden, maar zelfs aanmoedigen indien - dit echter | |
[pagina 106]
| |
voegden ze er bij - indien veredeling van het Neerlandsch tooneel hem zelf niet spoedig zou blijken een illusie te zijn. Heerlijk scheen de zon daarbuiten en schonk aan de sneeuw een verblindenden glans. Als diamanten schitterden de droppels die van de zwaar beladen takken naar omlaag gleden. Helder blauw was de lucht, strak en effen als op een schoonen zomerdag. Doch, op het huis Den Driellaert was het niet te zien, dat er aan den horizon een leelijke bank zat. De donkere streep groeide in 't Noordwesten, juist achter het tuinmanshuis. |
|