- Engel! Zij zal er toch van meehebben; ja, zij, maar de anderen moeten toezien, altemaal toezien; Rosa Brons, Flora, altemaal!
Archibald weet niet wat er gebeurt. Terwijl hij nu starend naar de deur, in zijn verbeelding Louise met een kop bouillon en een trommel beschuit ziet naderen, bemerkt hij dat werkelijk de deur wordt geopend.
‘Wie is daar?’
‘En ik vraag wie jij bent?’ klinkt het antwoord van een haveloos gekleed persoon, wiens gelaat, ten deele onder ongekamde haren en een ruigen baard verscholen, voor den jongen Van Oudenolm, bij het zwakke licht in den koepel, evenmin te onderscheiden is, als het zijne, voor dien man bij de deur.
‘Kerel wat wil je?’ roept Archibald, terwijl hij opspringt en een schrede vooruitkomt.
‘Wát ik wil? Ik wil weten wat jij hier uitvoert? Als je verkeerde plans hebt dan moet je 't maar zeggen. Ben je een zoon van Hein den strooper misschien?’
Archibald gevoelt zich zóo zonderling te moede, dat het hem later niet mogelijk zal zijn er een juiste beschrijving van te geven. De komst van den vreemde heeft hem doen ontstellen, doch bevreesd is hij niemendal. Hij gevoelt zich zoo machteloos, zoo wonderlijk flauw, en toch bezit hij de kracht om dien onbescheiden indringer terstond naar beneden te werpen. Hij walgt van dien havelooze, en de vraag of hij een zoon van rooden Hein is, doet hem de vuist ballen, terwijl toch het woord strooper reeds voldoende is, om hem een gebraden patrijs voor oogen te tooveren waarvan de geur hem doet watertanden.
‘Zul je antwoorden?’ herneemt de man op gedempten toon ofschoon wat luider: ‘Als jij gekomen bent om den koepel te bestelen, dan heb je misgerekend. Eruit zeg ik je!’
Archibald kan geen antwoord geven; de tanden klapperen hem geweldig.
‘Ei, je bent bang, inbreker!’ zegt de man nog luider: ‘Marsch! of je zult een pijp met me rooken. Eruit, en gezwind, of ik breek je den hals!’
- Bang! Halsbreken! Pijp rooken; damp, nevel..... Archibald weet niet meer wat die man tot hem zegt. Hij voelt zich bij den arm pakken. Wat hij zelf spreekt of doet dat weet hij evenmin. Maar nu, hoor, daar klinkt een woord dat hem treft als de reuk van het heerlijkst gebraad:
‘Honger?’
‘J.... a, hon..... ger.....’
Een oogenblik later zit Archibald op zijn bed van stoelkussens. Het klamme zweet 'twelk hem gedurig is uitgebroken, strijkt hij