‘Jawel, zoo'n neiging jongeheer.’
‘Juist baas, en het deed haar ontzettend veel plezier. Die menschen hebben zoo weinig voldoening van hun werk; begrijp je? Ze vond het allemachtig aardig dat ik nog eens kwam....’
‘Ja, wat dát betreft, dát wil ik wel gelooven;’ zegt Burkes terwijl hij zichzelf in het halfdonker een knipoogje geeft.
‘Jij begrijpt dat baas, enfin, omdat jij ook gevoel en smaak hebt. Maar weet je wat zoo ellendig is?’
‘Ellendig jongeheer?’
‘Dat de eerste de beste die van jou zal hooren dat ik die juffrouw nog even goede reis heb gewenscht, een scheef gezicht zal zetten; alsof daar iets kwaads in stak!’
Burkes maakte weer een knipoogje in 't half donker.
‘Daarom moet je me éen plezier doen Burkes,’ vervolgt Archibald: ‘en van mijn bezoek maar liever aan niemand iets zeggen, en vooral niet aan je vrouw.’
Burkes blijft staan; neemt de vrijpostigheid om den zoon van zijn heer even de hand op den arm te leggen, en zegt dan zacht, wijsgeerig:
‘Hoor eens jongeheer, wat je doet en wat je laat in de wereld, dat moet je, precies als ieder mensch, voor je zelf en voor den almachtigen God kunnen verantwoorden. Als ik iemand die jong is - zoo van uwe consternatie - blameeren zou om zoo'n drang of zoo'n neiging, dan zou ik onrezenabel handelen, hoewel ik moet zeggen dat een kattestaart geen anjer waard is. Maar toch jongeheer, als ik vorstvreezig ben, en vuur aanleg, dan doe ik het in de kachel en niet op een plaats waar er gevaar van brand zou komen. Dáarom zie-je, spreek ik met Bartje nooit over dingen die geen zon kunnen verdragen’.
‘Maar ik zweer je baas.... als je tóch meent dat ik....’
‘Nee menheer, nee, ik meen niemendal, want meenen is knop, en weten is vrucht. Nee ik zeg altijd dat zoet en zuur uit een druif is te halen, en bitter zelfs als je de pitjes proeft; daarom spreek ik met Bartje over geen dingen jongeheer, waaruit - zooals uit de pit van den perzik, nog al heel wat bitter te halen is.’
‘Ik merk baas, dat je me toch niet gelooft. Dat is onredelijk. Nee, ik wil niet dat je er van zwijgen zult omdat er werkelijk iets kwaads in schuilt, maar omdat je vrouw bekend staat als een babbeltong, die zich niet zal ontzien om de lasterlijkste....’
‘Hei hola jongeheer als je zoo begint dan moet ik je zeggen dat je me te na komt. Mijn vrouw is mijn vrouw, zie-je; en als ik zelf zeg dat ze nog al vrijgevig in d'r spraak is, dan zeg ik ook dat ze heel best de rijpe van de onrijpe vrucht weet te onderscheiden, wat niet iedermans werk is omdat de vruchten, net als de menschen, altijd den mooien kant naar je toekeeren. Met God en met eere jongeheer, zijn we bijna acht en twintig jaren gehuwd, en