| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
In de kruidendoos.
Na verloop van slechts weinige minuten komt Archibald tot bezinning. Hij weet niet welke sombere denkbeelden hem eenige oogenblikken het brein hebben verward. Dat laatste woord van zijn vader had hem sterk getroffen. Alsof er sprake van kon zijn dat hij zijn dierbare trouwe grootmoeder ook slechts éen haar zou kunnen krenken! Alsof hij in liefde en gehoorzaamheid tegenover die edele voortreffelijke vrouw, zelfs ooit voor den vader zou onderdoen. Háar vermoorden. Groote God! Men heeft wel eens gezegd dat Archi de trouwe plaatsvervangster van zijn vroeg gestorven moeder aanbad. En, zijn vader durft hem de deur wijzen uit vrees dat hij die geliefde eenig leed berokkenen zou! - Was er kwaad in dat hij, naar aanleiding van het gebeurde, openhartig zijn meening wilde zeggen? Bij de algemeene waardeering van grootmoeder's kloeken geest, is er toch altijd een punt geweest 'twelk men daarmee in strijd mocht noemen. Haar vooroordeel tegen den tooneelspelerstand heeft Archibald reeds zoo vaak, doch geheel zonder vrucht bestreden. Nú was het oogenblik gekomen waarin hij - zonder die pijnigende aanmerking van zijn vader - de altijd zoo goedaardige en beredeneerde vrouw, zeker voor zijne zaak had kunnen winnen. Ja, Archibald gevoelt het; de woorden die hij - wat driftig door grootma's tegenkanting - in den aanvang heeft gesproken, ze hebben misschien wat forsch geklonken; maar zijn toon zou anders geweest zijn indien men nú tenminste gevoeld had dat men hem tegenover die vrouwen niet als een kind - als een kwa-jongen behandelen mocht. Met alle bedaardheid heeft hij willen aantoonen, dat grootmoeder's vooroordeel onredelijk was. De geschiedenis van Flora Reene, die men hem verhaald heeft, zou de goede oude vrouw hebben overtuigd dat zij dwaalde, en haar goed hart zou hij ongetwijfeld voor zijn liefdewerk hebben gewonnen. Doch nu, inplaats dat zijn vader hem liet
uitspreken, heeft hij hem een kwa-jongen genoemd, en met gestrengheid ter deure gewezen. - En wat zal het einde zijn? Misschien zal zijn vader in 't einde grootma nog toegeven: Men zal de actrices naar het dorp brengen, en - de beschermer van zooeven zal straks, als het naar bed gejaagde kind, slechts belachelijk in het oog dier vrouwen zijn.
Archibald luistert. Op de trap en in de corridors hoort hij haastige voetstappen. - Wat zou er zijn? - Hij heeft zich niets te verwijten, maar toch, toch vreest hij dat er met grootma iets gebeurd is....
| |
| |
- O God, als zijn handeling, zijn weerstrevend woord hem toch berouwen moest! - Reeds heeft hij de deur geopend. Geertrui de oude linnenmeid staat ginds op den corridor bij de kast naast de mahoniehouten pers. De blakerlantaarn die ze op een trapstoel heeft gezet, verlicht haar gelaat. Ze tast naar het opgestapelde linnen.
‘Wat doe je daar Geert? Is het met grootma niet goed?’
‘Goeje hemel! Je doet me schrikken jongeheer. 't Is zonde! Met al die drukte van zulk vreemd poespas, iemand nog zoo van z'n stuk te brengen!’ Tellend: ‘Twee lende-, vier kussen-sloopen; vier lakens; zes handdoeken - vier fijne, twee groote. Zie zoo! - 't Is een koopje jongeheer; zoo laat in den nacht, en als er aan geen uitwasemen meer te denken valt; en dan nog zoo te schrikken! - Uw grootma? Nee, zooveel als ik weet is je grootma wel uit haar memeur, maar anders opperbest naar haar slaapkamer gegaan.’
Een ‘Goddank!’ komt Archibald om die laatste meedeeling in 't hart, terwijl de werkzaamheid van Geertrui hem mede uit een naren droom doet ontwaken.
- Geert zou natuurlijk dat linnen niet krijgen als de dames niet hier bleven. Papa heeft woord gehouden. Ja, hij is een man van karakter. 't Spijt Archibald nu inderdaad dat hij dien trouwen vader een oogenblik van zwakheid heeft kunnen verdenken; en schier terzelfder tijd doet hij in stilte de heilige gelofte, om zich aan dat voorbeeld te spiegelen, en altijd trouw te zijn - trouw in woord en in daad.
‘En dus blijven die juffrouwen hier logeeren Geertrui?’
‘Ja jongeheer, jawel!’
Dat jawel klonk Archibald wat vreemd, en aanstonds herneemt hij:
‘Op de roode logeerkamer?’
‘Op de roode? Nee jongeheer, nee waarachtig niet; en op de groene met de liesjemoo - lit-jumeau - ook niet!’
‘Dan op de ‘lange jacht?’ een groote kamer waar bij feestelijke gelegenheden wel eens eenige logés tegelijk hadden geslapen.
‘Nee, volstrekt niet; de oude mevrouw heeft dat ook bepaald verboden. - Ik wil ze niet in huis hebben, zei mevrouw.’
‘En ze zullen nu tóch hier logeeren?’
‘Je laat me niet uitspreken jongeheer. Mijnheer heeft gelast dat ze in het tuinmanshuis zouden slapen; de eene in de bedstee van het drogerijen-kamertje, en de andere in 't ijzeren ledekantje in de badkamer ernaast. Nou, voor zulke menschen is dat kostelijk genoeg.’
Ofschoon de oude linnenmeid met haar beddegoed al eenige trappen af was, zoo heeft Archibald haar laatste woorden toch goed verstaan.
- Indien hij Geert niet van klein kind afaan als een soort van ‘grootma's schaduw’ vereerd had, dan zou hij nu niet geaarzeld
| |
| |
hebben om haar die steiltuitige nachtmuts eens eventjes plat te strijken. Ook zij praat van ‘zulke menschen!’ Nu ja, een oude domme linnenmeid weet niet beter; ze is een vreemde in de groote maatschappij en in de kunstwereld vooral, maar, wanneer ontwikkelde menschen laag op artisten neerzien, en, ja, hun woord houden, maar toch per slot van rekening zulke vrouwen in badkamers en bij gedroogde kruiden wegstoppen, dat is de kunst verachten, en, geheel instrijd met 'tgeen hij dezen avond nog zoo krachtig betoogd heeft: dat men namelijk alle pogingen moest aanwenden om niet slechts het tooneel-repertoire te verbeteren; maar ook om den tooneelspelers-stand te verheffen zooveel dat mogelijk was.
‘Zulke menschen!’ herhaalt Archibald nog eens overluid; en dan, terwijl de bovenste punt der tuitmuts juist om den hoek der trapleuning verdwijnt, komt hij tot een tweede en nu bijna hoorbaar ontboezemd besluit:
- Zoo waarachtig als mijn vader woord hield en die vrouwen - 'tzij dan minder royaal, op Den Driellaert logeeren, zoo waarachtig zal ik een beschermer van het tooneel, en van die verstooten kunstenaars worden!
Terwijl ook dit besluit op den corridor werd genomen, traden vier personen door een buiten-zijdeur van het groote heerenhuis, een open doch overdekte gaanderij in; liepen die ten einde, en vervolgden door een verwarmde oranjerie hun weg naar de belendende tuinmanswoning.
Willem, de huisknecht ging voorop. In elke hand droeg hij een kleine lamp. Achter hem volgden Rosa Brons en Flora Reene, door mijnheer Van Oudenolm begeleid.
‘De temperatuur is hier beter dan in die gaanderij dames,’ zegt Van Oudenolm: ‘'t Is jammer dat het te donker is om onzen wintertuin eens goed te bezien.’
‘Die vaarplanten zijn prachtig;’ zegt Flora terwijl zij in 't voorbijgaan een blik er op werpt.
‘De coryfeën vind ik altijd het schoonst!’ zegt Rosa Brons, zoo voornaam en innemend mogelijk. Ze heeft zich uit een rol, iets van coryfeën of coryveeren op een buitenplaats herinnerd, en begrijpt dat die plantensoort dus ook hier niet ontbreken zal. Mijnheer Van Oudenolm kan nu zien dat zij op de hoogte is.
‘Onze baas maakt van de conifeeren meer werk in het buitenplantsoen,’ zegt Van Oudenolm: ‘maar zijn camelia's en azalia's zijn in onzen wintertuin altijd de mooiste uit den omtrek.’
‘Ik ben er een groote minnares van mijnheer;’ zegt Rosa zeer voornaam, terwijl zij onder het voortgaan den gastheer een démarche doet genieten, zooals men van een vrouw mag verwachten die zich letterlijk in alle standen der maatschappij thuis gevoelt.
| |
| |
Dewijl Willem echter met het licht nog al vooruit is, geniet de gastheer niet zooveel als Rosa vermoedt.
‘Gij geeft u te veel moeite mijnheer Van Oudenolm. Wij zijn inderdaad verlegen dat U ons in persoon naar onze apartementen geleidt. Wij blijven u ten hoogste dankbaar. - O! ahzoo, moeten wij deze deur in?’
‘'t Is in dit gangetje weer wat koeler;’ zegt Floortje.
‘Ja, wat de kou betreft, spijt het mij dat we u in uw kamers geen vuur kunnen bezorgen; er zijn geen stookplaatsen; U moet het maar wat voorlief nemen;’ zegt de gastheer.
‘Het zal ons een eer zijn ook het geringste verblijf op uw buitenplaats te betrekken;’ antwoordt Rosa - precies zooals een dame uit den hoogen stand dat in háar plaats zou gezegd hebben.
Ofschoon de vertrekjes voor de actrices bestemd, inderhaast door de tuinmansvrouw een weinig waren opgeredderd, zoo droegen ze toch zeer duidelijk de sporen van haar oorspronkelijke bestemming, en verried inzonderheid het kruidenkamertje zich reeds vóor 't binnentreden, door een gemengde uien- en kamillengeur, zóo krachtig, dat de gastheer spijt kreeg geen weerstand aan de verzoeking te hebben geboden, om die beschermelingen van zijn zoon toch eens in persoon te gaan opnemen, en zelf nog eenigszins de honneurs als gastheer te gaan waarnemen.
‘Ik! Hier!?’ zegt Rosa Brons op den drempel van het kruidenkamertje.
‘Jawel, om u te dienen juffrouw;’ antwoordt Willem, die reeds een der lampjes binnen het kamertje op de kleine groen geverfde klaptafel heeft neergezet: ‘Ziet u, omdat de bedstee langer dan het ledekantje was, en u de langste waart, zei Geert.’
‘'t Is wél Willem;’ zegt Van Oudenolm haastig: ‘Zet de andere lamp hiernaast. U begrijpt dames, dat...... de grootere vertrekken niet zoo spoedig in orde waren te brengen. Maar 't zijn lieve kamertjes, vooral bij dag; en zij hebben een aardig uitzicht op den vijver. Indien er soms nog iets mocht noodig zijn...? Ahzoo, ik zie de linnenmeid al met eenige zaken uit de oranjerie komen. Zooals gezegd is, morgen zoo vroeg als U verkiest, zal de koetsier u met het rijtuig naar Beukbergen brengen. Slaapt wel dames, en morgen wensch ik u een goede reis.’
Een klein half uur later inspecteerde Rosa Brons - in een zeer geïmproviseerd nachtkostuum, haar legerstee. 't Zag er met dat frissche linnen toch zoo kwaad niet uit. Op kleine plaatsjes had zij 't wel minder gehad. De kruiden-lucht was al niet zoo hinderlijk meer, en ze zou na al de vermoeienissen wel slapen, tenminste als ze haar muizennesten maar wat kwijt kon raken.
Alles bijeengenomen meent Rosa toch, dat ze voor 't oogenblik reden tot tevredenheid heeft: Als artiste vreest zij niemand; inweer- | |
| |
wil van die veldwinnende platheid, zal ze zich als eerste actrice weten te handhaven. En wat den ellendigen spotter met zijn eeden van trouw betreft, hij zal woedend zijn. Door de beide mannen die verder naar het dorp zijn gewandeld, weet hij nu waar ‘zijn voormalige engel’ met het mooie Floortje gebleven is. - Ha, die prachtige kans in de dorpsherberg moest ik je benemen, monster! denkt Rosa voort: al ware 't alleen om dat kind voor je laag bedrog te bewaren. Slaap er nu rustig, alleen, op je leger van teleurstelling, en zie in je droom den schoonen jongeling uit de kleedkamer met smachtenden blik de armen naar je vertreden lieveling uitstrekken. - Bij de laatste gedachte kleurde een sterk rood Rosa's wangen, en bijna hoorbaar voegt ze er bij: ‘Wie laag en trouweloos is, mag zulke droomen droomen. Bah!’
Op het oogenblik dat Rosa dit laatste woord ontboezemt, drukt haar gansche gelaat op 't allersprekendst uit wat er kan omgaan in een Vrouwenhart.
Ofschoon Rosa Brons het liefst haar toeschouwers bij duizenden zou tellen wanneer ze haar gewaarwordingen op het tooneel te vertolken zoekt, nú wil ze niet dat iemand haar zien zal. Op den deurknop hangt ze haastig een kleedingstuk, - haar gewone maatregel om een mogelijk doorzichtig sleutelgat te bedekken - en nadat ze een oogenblik luisterend bij die deur heeft gestaan, treedt ze op het licht toe; opent snel een tamelijk groot medailjon 'twelk met een paar minnende duifjes versierd is, en met dit kleinood in handen, valt zij op de knieën bij de tafel neer.
Aan weerszij van het geopende medailjon ziet men een kinderkopje in miniatuur geschilderd: Een snoeperig jongske van drie jaren omtrent, lacht van de rechterzijde zijn stoute moedertje toe die maar altijd van Fritsje wegloopt. - En van de linkerzijde houdt een zesmaands popje met mollige koontjes, de oogjes zoo wijd geopend alsof het wat moois ziet.
- Op dit oogenblik slaap jelui gerust, niewaar mijn schatjes? denkt Rosa terwijl ze de portretjes beurtelings, nu eens zeer nabij, en dan weer op wat verderen afstand beschouwt: Liefhartje! Goed kind! Dag jongen, dag kleine Frits! - En jij, snoepje, mollig wijfje, is het nu al veertien dagen dat je maatje weg is, hé? Zul je weer lachen en kraaien van pret als zij terugkomt? Of zul je haar niet meer kennen en bang zijn misschien? - Rosa drukt de lippen beurtelings op de beide portretjes. - Zie, nu zijn die glaasjes dof en beslagen. - Is dat een beeld van de toekomst dier kleinen? - O God, als het waar werd, wie zal de schuldige zijn: hij die bedroog, of zij die zich lichtvaardig bedriegen liet? - Wie liegt en bedriegt is een schelm; die zich bedriegen laat is een onnoozele bloed!
- Zij, Rosa, een onnoozele bloed? - Ja, zij was het, tot zelfs nog in 't laatste oogenblik.
| |
| |
Maar nú - is dit dan de wraak die haar past, haar de moeder van die engelachtige kopjes? Moet ze dien trouwelooze wat plagen alleen; hem sarrend zijn prooi voor heden ontvoeren, om hem morgen misschien een nog schaamteloozer spel te zien spelen? Moet zij - zij zelve, dat voorwerp van zijn verachtelijke liefde beschermen, haar die met fijnen takt op het verval van de kunst speculeert, om ware kunstenaressen te verdringen; die, het gemeene op het tooneel verheffend, maar al te spoedig een geopend oor voor het laaghartig gehuichel van een trouwelooze zal hebben? Neen, neen! zoo woelt en kookt het in Rosa's borst: het spel van dezen avond nabij het hek van Den Driellaert was kinderspel; een vaudeville; maar het moet een tragedie worden! Zou ik dat groote kind - een vijandin - beschermen, en deze, deze kinderen ongestraft zien verstooten? Bij God! de onnoozele bloed van straks zal toonen dat zij zich niet vertrappen laat! Zij zal den trouwelooze zijn goede kansen niet meer benemen; ze zal hem zien met háar in zijn armen, en dan......
Met de beide handen onder het hoofd, heft Rosa Brons - nochtans in verbeelding - een scherp geslepen dolk omhoog, en stoot dien zonder aarzelen den schender van zijn vurigste eeden in de trouwelooze borst. Zie, het bloed vloeit uit een breede wond; zijn oogen staren haar aan, strak, zeer strak, doch niet als van een stervende, maar..... zooals zij haar voorheen plachten aan te zien, alsof hij haar vraagt, geheel op den toon van vroegere schoone dagen, met zacht verwijt doch zonder wrevel: ‘Roosje, kind, waarom heb je dat gedaan? Nu is het alles te laat. Nu moet ik sterven; en ik hield toch zooveel van je Roosje. Kom hier mijn engel! 't Was onverstandig, maar ik ben tóch niet boos omdat je zoo jaloersch waart. Ik had je altijd lief Roosje. Goeden nacht! Voor het laatst, goeden nacht!’
Rosa schrikt op. Heeft ze geslapen? Neen, zij heeft zijn kus op haar wang gevoeld. ‘Goeden nacht, voor het laatst!’ heeft hij gezegd; dat heeft zij duidelijk gehoord. - Voor het laatst! Wat moet dat beduiden? Dat hij haar nooit meer zal toespreken; haar nooit nooit meer aan zijn borst zal drukken, of haar zeggen dat hij haar toch waarlijk liefheeft? - Voor het laatst! Maar hij zal, hij mag niet sterven. Neen, Goddank, dat bloed, het was geen bloed; er is niets. En Casper was niet hier. Neen. - Ginds in de dorpsherberg zoekt hij rust. Maar hij kan ze niet vinden omdat hij moe is van het reizen en zorgen. - En hij zal weer hoofdpijn krijgen omdat die kussens zoo ellendig week en laag zijn. En hij zoent haar omdat zij gaarne een van háar kussens aan haar Casper wil geven. - Wat ziet hij haar lief en teeder aan. Ziet gij 't wel - hij wil haar weer toebehooren, geheel, zooals voorheen, indien zij maar vast aan zijn liefde gelooft. En de portretjes van Fritsje
| |
| |
en Corri wil hij nog even zien. - Even maar? - Neen! hij zal ze niet hebben! - Ja toch! - Neen, neen! eerst beloven dat hij die lieve teedere schepseltjes een wettigen vader zal geven; eerst bewijzen dat hij ze waarachtig liefheeft zooals zij hem - God weet het, toch altijd heeft liefgehad.
Nog steeds geknield bij de tafel, ontspringt er nu een geweldige tranenstroom aan Rosa's oogen, en besproeit de blanke handen die over de kinderkopjes gevouwen zijn. Die tranenvloed heeft inderdaad den boezem verlicht. Weinige oogenblikken later voelt Rosa zich zeer bemoedigd. Is zij niet rijk - zeer rijk in 't bezit van haar dierbare wichtjes; rijk door haar liefde die zich machtig gevoelt om voor altijd te zegevieren op wie háar en haar kroost dat immer zoo liefhebbend mannenhart zou durven ontrukken? Is zij niet rijk en geëerd door haar kunst, waar men haar toejuicht, telken avond; niet rijk, terwijl zelfs de grooten der aarde haar met onderscheiding bejegenen, en, zonder den geringsten zweem van verlagende bedoeling, haar - en die andere om harentwil - op hun kostelijk landgoed een nachtverblijf schenken?
't Lag niet in Rosa's licht bewogen aard om van een negatief compliment, zooals van Archibald, een diepen indruk te bewaren. Zij was nu welgemoed, en terwijl zij zich in 't einde op het zachte bed te slapen legde, is zij zelfs zeer tevreden over de kleine rol die zij bij het naderen van Den Driellaert gespeeld heeft!
Aan de woorden door den koetsier gesproken heeft ze niet meer gedacht, en hoe kon dit ook, nadat zelfs de voorname bankier - met eenige wel verklaarbare excuses omtrent het verder wegblijven van zijn zoon, haar beiden, in persoon naar hare kamers heeft geleid.
Rosa zal de lamp maar stilletjes laten branden. 't Is gezelliger en ook, zij kan de beide schatjes dan nog even zien alvorens het moede hoofd nu voorgoed in het donzige kussen te drukken.
- Goeden nacht!
Of Rosa slapen zal?
Nu zij te bed is, hoort zij duidelijk spreken.
't Is een vrouwenstem die zeker heel wat klank moet hebben, wanneer men in aanmerking neemt dat er van de antwoorden volstrekt niets te hooren is, en Rosa alzoo een soort van alleenspraak verneemt, die, zelden onverstaanbaar, slechts door gapingen wordt afgebroken. Inweerwil van haar wandeling door de buitengaanderij en de oranjerie, heeft Rosa niet begrepen dat zij in het tuinmanshuis logeert, en meent nu - dewijl Flora haar kamertje aan den anderen kant heeft, dat er aan deze zij misschien familieleden of andere gasten hun kamer hebben. Zeker, 't zou indiscreet zijn indien zij luisterde en misbruik maakte van een gehoorigheid die men aan gindsche zijde niet vermoedt.
| |
| |
Toch kan Rosa de verzoeking om eens te luisteren niet weerstaan. Hoe meer haar aandacht op die stem blijft gevestigd, hoe duidelijker zij ook de woorden die er gesproken worden verstaat; en, zij bedriegt zich niet dat men er over háar - de nieuwe logées - spreekt. In een oogwenk is Rosa overeind en scherpt het oor naar den binnenwand der bedstee.
‘Strij het niet tegen Janus; ik zelf heb de foef gezien, en Geertrui wis er alles van.’ Na een oogenblik stilte: ‘Tooneelmamzellen in een huis waar God van ouwer tot ouwer gediend is! Menheer was eerst woedend, zei Geert; en de oude mevrouw had er uitgezien alsof ze 't besterven zou. - Zoo'n ondeugende rakker!’ - Stilte. - ‘Jawel, een rakker! Iemand die zulk volk van de straat opraapt noem ik een rakker; en....’ - Na een gaping: ‘Te pas komen of niet; ik blijf erbij Janus, als jij peterselie zaait dan weet je dat je peterselie zult oogsten, maar dat weet je van die menschen niet.’ - Weder stilte. - ‘Nu zwijg maar; ik meen dat je niet weet wat je aan dat slag van menschen hebt; zóo zie je ze kaal, en dan in de veeren; zóo jong, en dan oud: Sjankiepleur, Sjankierie! Je kunt er geen staat op maken.’ - Gaping. - ‘Maar dat neemt niet weg Janus, dat ze waaien met alle winden; en ze kunnen mij niet wijsmaken, dat menschen die op zoo'n tooneelteejater ieder oogenblik de huik naar den wind hangen, ons in het dagelijksch leven ook niet beet zullen nemen.’ - Stilte. - ‘Jawel Janus! En ik zeg je nóg eens dat tenminste die oudste van de twee, een vrouwspersoon is dat met geen fatsoenlijke menschen als wij in aanraking moest komen.’ - Stilte.
Rosa's hart bonsde, en haar oor ligt nu vast tegen den plankenwand der bedstee.
‘Stil man,’ klinkt weer de schreeuwerige stem: ‘als jij zóo iets verdedigt, dan ken ik je niet. De ouwe mevrouw griezelde ervan; en Arie wist het zeker; want, éen van den troep had 't hem verteld: Een heel slecht vrouwspersoon moet het zijn, die maar zonder God of gebod, ongetrouwd met den direkteur van den troep leeft; die haar kinderen uitbesteedt omdat zij ze zelf, met haar goddeloos beroep, niet verzorgen kan, en ze verwilderen en voor de galg laat opgroeien. 't Moet een van die schepsels wezen van wie dominee zegt: dat ze, wentelend in het slijk, steeds dieper zinken in den poel des eeuwigen verderfs!’
Rosa hief haar vuist op om met kracht tegen het beschot te bonzen..... doch hoor, met grootere heftigheid valt weer de vrouw haar man in de rede:
‘Zóo Janus, zóo, moet jij wijzer zijn dan de lui wier brood je eet? Zóo man, moet jij niet gelooven dat het waar is? En ik vraag je, waarom mevrouw dan zoo pertinent tegen menheer zei: En ik versta niet August dat ze in mijn huis zullen blijven! Zie-je omdat
| |
| |
mevrouw zelfs geen hond zou laten doodvriezen, dáarom, zei ze, moeten ze dan in Godsnaam maar in de kamertjes van het tuinmanshuis lozeeren; en weet je Janus, dát is het nu juist wat me van de ouwe mevrouw sjagrineert. Als de mamzellen, die de ondeugd van een kwajongen in huis heeft gebracht, niet onder éen dak met de lui kunnen slapen, dan zeg ik - dat ze zulk poespas ook niet bij ons, fatsoenlijke tuinlui, moesten brengen; daarvoor zijn we óok van te veel stand en koerakter..... Ei, ben je 't nou met me eens. Ahzoo!’
Een snijdend geluid gleed er van Rosa's lippen; en een bons op het planken beschot dreunde er mee.
Aan gene zij van de bedstee is het nu eensklaps muisstil geworden. Of de scherpe vrouwenstem er soms nog fluisterend sprak? 't Was in de groote Kruidendoos niet te vernemen. |
|