| |
Achtste hoofdstuk.
In de sneeuw.
't Is een prachtige winternacht. Over stad en beemd en bosch ligt een dik en koesterend sneeuwkleed uitgespreid; zilvertintelend in den glans der maan; helder lichtend vooral naast de sterk gegeteekende schaduwen op den voorgrond, en voorts in een fijn blauw waas stil wegdommelend naar een droomerig verschiet.
Toen de tooneelvoorstelling was afgeloopen, heeft Archibald, ofschoon de uitnoodiging van den heer Baars hem wel door 't brein speelde, zonder er aan te voldoen zijns vaders voorschrift gevolgd, en alvorens den terugtocht naar buiten aan te nemen zich in 't Hof van Holland met een glas wijn verkwikt.
Nu, terwijl hij den koetsier op het al eenigszins beloopen sneeuwpad vooruit gaat, komt hem alles wat hij dien avond doorleefde weer met de klaarheid van dien winternacht voor den geest:
| |
| |
- Waarachtig ik ben geen kind meer! - Dit was de hoofdgedachte die den bijna twintigjarigen Van Oudenolm, als de slotsom van 'tgeen hij zag en hoorde, aanvankelijk het meest vervulde.
Lang, te lang heeft men hem kind gehouden. Tot voor weinige dagen werd hij op die hooggeprezen kostschool nog in menig opzicht als een kwajongen behandeld. Ook zelfs thuis moest hij immers nog dezen middag verlof vragen om naar stad te gaan, terwijl - ja de tegenstelling was tamelijk pikant - terwijl slechts een paar uren later, een vermaarde actrice, of in alle geval een zeer schoone vrouw, misschien wel vijf - zes jaren ouder dan hij, op 't duidelijkst heeft getoond dat ze hem 't allerminst voor het jongetje hield dat nog 't geleide van een knecht behoefde; ja zelfs ze heeft hem na de voorstelling terug willen zien, want haar vriendelijke blik bij 't vallen van de gordijn, moest hem ongetwijfeld aan de uitnoodiging van den directeur herinneren. - Om allerlei redenen heeft hij echter aan dat verzoek niet voldaan. 't Ongenoegen van zijn vader en grootmoeder wilde hij zich niet op den hals halen. Zij moeten zelf leeren inzien wat een jongmensch toekomt die reeds over een paar maanden zijn éen en twintigste jaar zal intreden. Vreemden, welzeker vreemden zien dat terstond. De menheer die naast hem in de stalles heeft gezeten, en zich bij 't einde met een handdruk als mijnheer Beverloo, hoofdredacteur van de Provinciale- en Stads Courant had bekend gemaakt, die mijnheer - een man van studie en algemeene kennis, en zeer bevoegd kunstbeoordeelaar naar 't scheen - heeft onophoudelijk aan hém zijn veelal zeer gegronde opmerkingen toegefluisterd, en hem bovendien in de koffiekamer, onder 't genot van een glas punch, aan eenige heeren voorgesteld waaronder zich zelfs een paar zeer notabele inwoners der stad bevonden. Och ja, terwijl papa hem 't vorige jaar gedurende de pauzen stilletjes met Louise en een zakje ulevelletjes in de zaal had gelaten, heeft hij nu met die heeren compleet maatjes egaal over de kunst geredeneerd, en met zulk een succes dat men hem ten slotte bijna alles had toegestemd wat hem, à
propos van de middelen ter verbetering en verheffing van het Nederlandsch Tooneel, inderdaad maar zóo als goed en wenschelijk was ingevallen.
‘Mijnheer Archibald, me dunkt dat u het verkeerde paadje hebt genomen,’ roept de koetsier stilstaande: ‘Toen we uit het dennenboschje kwamen, moesten we in de richting van Den Driellaert links, en naar dien kant kom je achter het tuinmanshuis uit.’
‘Als ik lust heb dit pad te gaan Arie, dan zal ik zoo vrij zijn dit te doen; 't komt bovendien al tamelijk op 'tzelfde neer.’
‘O! als 't menheer's bedoeling was. 't Is mij hetzelfde. 't Zal in het mastbosch toch zeker niet zoo stik duister zijn als in het bosch van van avond.’
‘Wat meen je? Wil je nog een sigaar?’
| |
| |
‘Als ik je niet ontrief menheer. - Wat ik meen? Wel dat me dat stuk, van dien Catseljac zal ik maar zeggen, den heelen tijd door 't hoofd speelt. Ik zeg menheer Archibald, je rijdt geen vier en twintig uren achtereen te paard, en dan langs allerlei onbekende wegen, en nog wel door moerassen en pikdonkere bosschen, zonder éen oogenblik oponthoud. Ik zeg menheer, dat ze me zoo iets niet wijsmaken. Zoo'n ruiter mocht wel geblikt zijn, en zijn maag hebben vergeten. En dan nog, om 't stomme dier, als het er bij neerviel, maar zoo aan zijn eigen over te laten! Nee, dat wil d'r bij mij niet in.’
‘'t Is zeker nog al kras; maar je moet dat in de komedie zoo nauw niet nemen. Of 't beter kan worden? Wie weet!’
‘Van nauw-nemen spreek ik niet menheer; ze kunnen d'r van maken wat ze willen, maar ieder in z'n vak, en, van de paarden moeten ze afblijven; ik zeg, zóo jaagt geen verstandig mensch, en - zoo kan hij niet jagen.’
‘Hé Arie,’ zegt Archibald wat later, terwijl hij ongeveer in het midden van het mastbosch zijn schreden inhoudt, en eindelijk luisterend blijft staan: ‘heb jij niets gehoord?’
‘Ik heb het me ontgeven menheer, van wegen 't kraken van de sneeuw.’
‘Ja maar, nú hoor je toch duidelijk rumoer?’
‘Welzeker menheer van den straatwegkant.’
‘'t Moet bij Den Brink wezen.’
‘Juist, in het dal menheer. Misschien wel averij met boer Jonk. De dronken lap was van middag naar stad gereden.’
‘Stil! 't Is alsof ik een vrouw hoor gillen.’
‘God beware! Als er onraad was!’
‘Hoe, ben jij bang?’
‘Bang, nee waarachtig niet; maar vrouwengeschreeuw....!’
‘Er gebeurt een ongeluk;’ herneemt Archibald: ‘Jawel, hoor maar; 't rumoer wordt sterker. Hoor, nu gilt de vrouw weer. Gauw, dwars door de sneeuw er naar toe!’
‘Menheer Archibald, dat neem ik niet op me. Menheer Archibald!! Als menheer je papa.... als de oude mevrouw...! En door die ongebaande sneeuw! Als er een aanranding plaats heeft! De weg stond nooit in een goeden reuk. Goeje hemel! Menheer Archibald!!’
Maar de jonge Van Oudenolm hoort de laatste verzuchtingen van den geleidsman niet. Ongeacht de hoogliggende sneeuw terzij van het reeds vrij wat beloopene pad, heeft hij terstond over het breede veld, de richting van het dal bij Den Brink gekozen. Op de mogelijkheid van een minder aangename ontmoeting bedacht, voelt hij even naar zijn dolk-mes, waaraan hij in zijn laatste schooljaar bij de jeugdige nieuwelingen - natuurlijk zeer in 't geheim - den bijnaam van ‘het mes’ heeft te danken gehad. 't Mes is
| |
| |
present, maar, 't kan ook wel blijven waar 't is; immers indien 't noodig mocht zijn, zal hij zeker genoeg hebben aan de lessen van zijn voormaligen schermmeester die zich ook op 't boksen verstond, en vooral aan de vuisten en armen die onze lieve Heer hem tamelijk krachtig heeft toebedeeld.
't Was echter zoo gemakkelijk niet om over die hoog besneeuwde akkers het dal te bereiken. Wilde Archibald volstrekt naar de plek vanwaar nog altijd het rumoer klonk, en nú tevens een geluid werd vernomen alsof men aan 't inslaan van glazen - misschien wel, meende Arie, aan 't inbreken en uitmoorden van de in 't dal liggende hoeve was, dan moest menheer in alle geval aan zijn raad gehoor geven, en naar het verlaten pad terugkeeren om, ginds bij den jachtpaal, rechts op den straatweg aan te houden.
Een kwartier later hadden de beide mannen ten naastenbij de plek bereikt waar de straatweg op het laagste punt tusschen twee vrij sterke hellingen een draai maakt.
Inweerwil dat de massa sneeuw die zich in het dal had opgehoopt, sedert den namiddag grootendeels was weggeruimd, en diligence en karren en vrachtwagens den weg reeds zonder beletsel gepasseerd waren, zoo bleef de draai in het dal, vooral met de ingevallen vorst, een gevaarlijke zaak.
Toen de groote gele wagens die omstreeks een half uur geleden de stad hadden verlaten, den afrit naar 't dal bereikten, heeft de voerman van den voorsten reiswagen, bij ondervinding wetend dat hij straks bij den kritieken vanouds bekenden draai wel instinctmatig wakker zou worden, inplaats daarvan doodkalm van zijn vroegeren dienst gedroomd, waar hij zweetvossen had en livrei en 's-nachts zijn behoorlijke rust, terwijl het genoemde instinct hem geheel in den steek heeft gelaten.
Nog eer het rijtuig in volle vaart naar beneden ging, zijn de paarden aan 't glijden geraakt, zoodat de wagen, bij 't sneller rollen, hen op de achterpooten is geloopen; en, geen tien seconden later sloeg, juist bij den gevaarlijken draai, de voorste wagen met een geweldigen slag in den sneeuwrug terzij op den berm, terwijl de paarden van den volgenden wagen al spoedig op de achterpooten stortten dewijl de ijzeren punt van hun disselboom met krakend geweld op den bak van den gevallen voorganger gestuit was.
't Zou den ‘Gerechten Hemel’ die dienzelfden avond zoo onophoudelijk in het Vrouwenhart was aangeroepen, te vergeven zijn geweest wanneer hij bij den aanblik van dien omgevallen wagen een oogenblik had moeten glimlachen. Uit de vier naar boven liggende stukgestooten of omlaag gewerkte portierglazen, staken eenige armen omhoog die de representatie op 't levendigst schenen te herhalen.
Maar 't was nu natuur en geen hooge kunst.
| |
| |
De toestand der personen, en vooral der actrices in het voorste rijtuig, was ver van benijdenswaard. Tamelijk gewoon aan 't nachtrijden waarbij men het zich zoo gemakkelijk mogelijk zoekt te maken - wanneer de schouder van Gaston van Frankrijk, met of zonder permissie, soms geduldig de ingedommelde Marie Jeanne of de Vrouw uit de Volksklasse ondersteunt, of wel De Bruid der wouden het onmenschelijk zou achten om het moe terzij gevallen hoofd van Lazarro de Veehoeder van haar ronden, zoo warm omkleeden schouder te verjagen - de acteurs en actrices, zeer gewoon aan het horten en stooten, het sneller rijden, of het plotseling ophouden met voerman-geschreeuw bij een gesloten tolboom, zijn in dien voorsten wagen bij het afjagen van den straatweg, meerendeels heel rustig gebleven, en slechts een enkele heeft er een onderzoekenden blik naar buiten geworpen.
Juist op het oogenblik dat Flora Reene voor den tweeden keer, sterk geeuwend: ‘Nee dankje menheer Baars;’ heeft gezegd, dewijl Baars het niemendal goed vond dat zij op de smallere bank achteruit rijdt en de regisseur Brons daar immers veel beter kon zitten - welke bewering den halfwakenden regisseur nóg meer van slangengevechten en pijnkamers deed soezen; terwijl Rosa Brons met Heldera - den tuinman uit Een Vrouwenhart - ongevraagd diens reisdeken deelt, en juist vluchtig Baars bespiedend, den tip van dien deken nog vaster om haar midden trekt; terwijl Heldera door die beweging wakker wordend, naar Floortje ziet met wie hij die deken vrij wat liever zou gedeeld hebben, juist op dat oogenblik roept de onversaagde ridder De Castelmac: dat hij er uit wil, dadelijk er uit, want dat hij aan ieder ander 't plezier gunt om voor den donder - waarschijnlijk vóor het opkomen van den donder - den hals te breken.
Men zou echter geen gelegenheid hebben om aan het zoo krachtig geuite verlangen van den ridder te voldoen.
Schier op datzelfde tijdstip had de wagen den draai bereikt, en lag men gillend en schreeuwend en glasbeukend, nu wat al te sterk tegen elkander rustend en zeker niet te liefderijk duldend en dragend, in een bijna horizontale richting met het rijtuig omver.
't Eerste wat door de voerlieden werd aangewend om hun passagiers, zoo al niet te helpen dan toch een weinig te kalmeeren, was het openen van..... een schreeuwend en vloekend debat, waarbij de oorzaak van het dubbele ongeval spoedig duidelijk zou worden, vooral door een krachtige vingerwijzing van den tweeden voerman naar den ‘eeuwig rooden neus en de schelvischoogen’ van den ex-menner der zweetvossen.
De laatste persoon die met behulp van een paar krachtige handen, door het ten hemel gekeerde portier, uit den wagen werd geholpen, was de ridder De Castelmac. Een woedenden blik - door
| |
| |
de maan verlicht - wierp hij bij het afklauteren van een geïmproviseerde ladder, op zijn beminde Eugeénie De Bellanova die, inweerwil van de consternatie bij het zien van haar ridder, noch haar schaterlach, noch de declamatie: ‘En van zijn troon daalt hij terneer!’ weerhouden kan.
De grootste verwarring heerschte er op den weg. De passagiers uit den omgevallen wagen, sommigen bloedend ten gevolge van bekomen glaswonden; anderen licht gekneusd, en allen 't zij meer o minder ontsteld, woelden met de luidruchtigste gesprekken rondom de beide wagens, waarvan de laatste wel is waar overeind stond, doch waarvan de paarden met de achterpooten vooruit gegleden en jammerlijk op den bil gestort, zelfs niet door de felste zweepslagen vergezeld van een oorverdoovend geschreeuw, uit hun beklemden toestand te verlossen waren.
De paarden van den omgevallen wagen waren er door een gelukkig toeval beter afgekomen en stonden al spoedig overeind, misschien niet rouwig over deze extra pleisterplaats ofschoon het voer er ontbrak.
Luide bevelen, overvloedig met woorden doormengd die in den regel voor kernachtig worden gehouden, klonken schril in den hollen nacht. De grootste onrust heerschte er bij 't personeel over de koffers die, van de imperiale gestort, holderdebolder op- en achter elkander, ja zelfs enkelen geopend en met een deel van de bonte kleedingstukken er uit, in de sneeuw lagen.
De tooneelbedienden en het mannenpersoneel van den lageren rang, zijn in vereeniging met den souffleur, reeds druk aan 't werk om alles zooveel mogelijk op den straatweg bijeen te halen, ofschoon ginds een pluimhoed, wat verder een blauw kamizool, en dicht erbij een rood zijden keurslijf met gouddraad blijven liggen, en nog andere voorwerpen bij het haastig versjouwen van koffers en kisten, tot later worden terzij geschopt of ongezien onder den voet getreden.
‘'t Is om te huilen!’ roept juffrouw Trim - een rol van gedienstigheid - terwijl ze een rokje van rose katoen met belegsel van bruin veterband uit de sneeuw opraapt, en voorts een wanhopigen blik in haar tamelijk primitieve kleerenkist werpt waarvan het slot wel dicht was gebleven maar de scharnier-spijkers den schok tegen een zusterkist niet hadden weerstaan.
‘Zoo'n prwul van 'en voerman!’ klaagt een oude kennis, die juist het glas van zijn zilveren horloge aan gruis uit den zak haalt.
‘'t Is schande, waarachtig!’ roept een persoon die met een pijnlijk gekwetste hand, reeds een geruimen tijd op 't luidruchtigst aan iedereen zijn nood heeft geklaagd.
‘Om je met zulk spul te laten rijden! 't Is een kostelijke direktie!’ zegt een ander.
| |
| |
‘Ei Comijntje, nu kun je gratis blanketsel meenemen, zooveel als je wilt;’ schertst een der gerechtsdienaars, nu buiten kostuum, tot een tamelijk dikke en roode dame.
‘Schei uit met je sneebal,’ roept juffrouw Comijn: ‘Nu nog gekheid te maken. 't Is schande! - Och m'n voet doet zoo zeer.’
‘Ei! reis kijken?’
‘Op zij! Laat ons door!’ roepen twee personen die een koffer dragen.
‘Voorzichtig! zie je niet dat Reene hier flauw ligt?’ zegt Heldera.
‘Zoo, óok al rippetiesje bij nacht!’
‘Liewde tot de kunst!’
‘Hou-je mond! Heb je geen brandewijn?’ vraagt Heldera.
‘Ikke? Nee. Hei Lamie, geef jij je snapsflesch eens. Heldera heit zoo'n zin tegen de kou.’
‘Mispunt!’ gromt Heldera: ‘Zie-je niet waarvoor ik 't hebben wilde? Maar 't is niet meer noodig.’
- Ha! het wrijven met sneeuw langs de slapen voor 't hoofd heeft geholpen. Heldera ziet Flora de oogen openen. - Goddank!
‘Flora, zeg, gaat het beter?’
‘Waar ben ik? Wat is er gebeurd? Stil, ik weet het al.’ En rillend: ‘Koud, vreeselijk koud!’
‘Koud? Ja geen wonder. Wacht!’ Heldera trekt snel zijn lange goed gevoerde overjas uit: ‘Hier, die moet om. - Zóo de mouwen van voren een beetje in elkaar gestoken. Eén knoop kan van boven wel dicht. Mooi! Je voelt toch geen pijn Flora?’
‘Pijn? Hoe dat? - Of ik pijn voel.....? Nee, dat geloof ik niet. Jij bent Heldera niewaar? Waar zijn we? - O, wat heb ik een slag gehoord. Heeft niemand een ongeluk gekregen? Juffrouw Brons? menheer Baars....?’
‘Nee, niemand. Ik was zoo bang Flora dat het niet goed met je was. Eerst zat je zoo stil te kijken; en toen je straks flauw waart..... Och Flora, ik kan je niet zeggen wat ik toen voelde.’
‘Je bent altijd zoo vriendelijk Heldera.’
‘Vriendelijk! - Flora!’ En zachter: ‘O, als je wist hoe angstig ik was. - Engel.’
Flora strijkt zich snel met de hand langs de oogen. 't Is haar plotseling als werd ze door een zachten gloed verwarmd. Maar toch, het suist haar nog in het hoofd. De gevallen wagen met de afgespannen paarden in den helderen schijn der maan; de kisten en koffers - zwarte plekken in de sneeuw - met hun sterke schaduwen op den lichtenden bodem; de mannen en vrouwen hier en ginds; de ontbladerde boomen langs den straatweg die op hun hoogste takjes een helder kristal tegen de blauwgrijze lucht doen blinken; het gansche bont-woelige tafreel in den klaren nacht op deze anders zoo eenzame plek, het wart en wielt voor Flora's
| |
| |
oogen dooreen, en terwijl nu het laatste woordje van den jongen acteur haar nogmaals in de ooren klinkt, zwenken weder haar blauwe kijkers, en weet Flora niet waar ze is: op aarde of - in een zaligen hemel.
De direktie heeft intusschen niet stil gezeten. Terwijl Kogel op de plaats van 't ongeval bleef, is Baars terstond naar de zeer nabij liggende hoeve gegaan om er hulp te vragen. Boer Jonk, waarschijnlijk uit een zwaren roes gewekt, heeft met zijn slaapdronken gezicht ‘rondeman’ geantwoord: dat hij ‘geen kermisvolk hielp, want dat alle komelianterij uit den duivel en den Heere een gruwel was.’
Bij 't vernemen echter dat men aan zijn Kristelijk antwoord de meest mogelijke publiciteit zou geven, heeft de halfdronken kwezel besloten ‘in Godsnaam’ de dommekracht en een paar kartouwen te leenen, en dat de knecht ook maar een handje moest helpen als hij zich tenminste niet langer met den troep afgaf dan hoogst noodzakelijk was, want er stond geschreven: ‘Gij zult niet verkeeren in de tente der ongerechtigheid’ en - dat doelde op De Vier Kronen!
Met behulp van de dommekracht en den daarbij dienstdoenden boerenknecht, heeft men ook de achterste paarden in 't eind op de been geholpen; doch, terwijl het nu bleek dat de arme dieren zeer invalide waren, moest men tevens bij het lichten van het gevallen rijtuig, ontdekken dat éen der wielen gebroken was, zoodat men in geen geval - al had de boer voor grof geld paarden willen leenen, met de beide rijtuigen de reis kon vervolgen.
Men moest spijkers met koppen slaan. In weinige minuten waren Baars & Kogel het dan ook eens geworden. Den volgenden dag zou men inplaats van het aangekondigde drama, kleine stukjes geven, en het minder talrijke personeel daarvoor benoodigd, kon aanstonds de reis voortzetten, terwijl de overigen in het dorp Beukbergen, 'twelk wat verder en slechts weinige minuten achter het landgoed Den Driellaert lag, konden overnachten. 't Sprak vanzelf dat er een hoede bij de koffers moest achterblijven, terwijl de heeren en dames die eerst morgen de reis zouden vervolgen, nu naar het dorp moest loopen.
‘Jawel, dat zie ik Heldera,’ zegt Baars: ‘juffrouw Reene is nog niet heelemaal van den schrik bekomen, en ik begrijp best dat jij die haar zoo goed uit den wagen geholpen en nu zelfs in je warme jas hebt gestopt, haar graag tot Beukbergen zoudt brengen; maar jongenlief, dat gaat niet, waarachtig niet. Jij moet in de twee vaudevilles meewerken; en als de wagen niet aanstonds vertrekt en wat goed doorrijdt, dan zal de maan ons een nieuwe poets spelen.’
‘Laat juffrouw Reene dan in mijne plaats tot aan het dorp meerijden; ik loop zoolang naast den wagen en houd hem gemakkelijk bij.’
| |
| |
‘Och kom beste jongen, heb je zóoveel voor haar over?’
‘Dat zou je óok hebben direkteur als je haar zoo uit de klem hadt geholpen.’
‘Och nee, zonder dat óok wel. Ga jij gerust in den wagen; 't is voor mijn rekening dat ze zich niet te veel vermoeien zal. Me dunkt dat ik er belang bij heb.’
Geen tien seconden later moest Heldera, of hij wilde of niet, de zorg voor het meisje aan anderen overlaten en in den gereed staanden wagen stappen, nadat Flora hem een handdruk tot dank en ten afscheid gegeven heeft.
De regisseur Brons die het ongeval en de vertraging met veel vertoon van hulp, doch met innerlijk genot had aanschouwd, en nu mede gereed staat om onder 't geleide van den tweeden direkteur te vertrekken, heeft zijn dochter bij 't afscheid een nijdig woord in 't oor gebeten. - 't Was ook om razend te worden. Zijn eigen Rosa blijft hem den voet dwars zetten! Inweerwil van 'tgeen zij zelve tegen die malle nieuweling moet gevoelen, heeft ze zich nu tot haar beschermvrouw opgeworpen. Toen dat Floortje zooeven, na een vreemde toespeling van Baars, aanstonds Heldera's jas heeft afgeworpen en teruggegeven, ‘omdat het heusch voor Heldera te koud zou zijn’, toen heeft Rosa, op het oogenblik dat Baars het kind zijn reisdeken wilde omslaan, haar zeer snel haar eigen bournous om de schouders geslagen, en verzekerd dat zij juffrouw Reene bij 't wandelen naar Beukbergen wel ondersteunen en verder voor haar zou zorgen zooveel als noodig mocht zijn.
- Welzeker, knoei jij maar met dat naturel-gebroed, en laat je vertrappen en verschoppen, en maak maar dat ze mij vermoorden; pruttelde Brons bij zich zelven nadat hij op zijn scherpen uitval aan Rosa's oor - alsof zij dien uitval in 't geheel niet gehoord had, een zeer liefelijk ‘Goeje reis’, van haar heeft terug ontvangen: Ga jij je gang maar, jij, die je heele kunst en succes aan mij hebt te danken! Ga je gang maar kind, en als je door je mooien direkteur heelemaal bedrogen, en door den naturel-troep van Van Deene, die nu z'n komieke rollen met z'n been in 't kussen kan spelen, totaal aan den dijk wordt gejaagd - want het gemeene triumfeert altijd in de wereld - dan zul je inzien dat jij je pleegvader op z'n hart hebt getrapt. Moet ik door een onbeschaafd deel van 't gezelschap, dag aan dag als regisseur worden miskend en terzij gezet; durft een Baars - om niet eens van zijn omgang met jou te spreken - durft hij mij ‘incoupabel’ noemen om zelfs in nood voor zoo'n prulkomiek als Van Deene op te treden; jij kind, jij zult me eeren! Ha, alsof ik niet wist wát ik bij Van Hooi met m'n Casper Larifari gedaan heb!
Niet meer lettend op het rijtuig dat aanstonds met haar mokkenden vader vertrekken zal, wijdt Rosa nu al haar zorgen aan
| |
| |
Flora Reene, die, bij het zonderling zoete gevoel, straks door Heldera's woorden in haar hart gewekt, nogmaals zoo weldadig wordt getroffen dewijl de liefderijke hulp die men haar verleent nu van zulk een gansch onverwachte zijde komt, van de actrice die - zij meende het straks nog in 't rijtuig - haar met zulke vijandige oogen had aangezien. Maar, men kan zich vergissen. Rosa Brons zal, toen ze haar zoo vreemdsoortig aankeek, met haar gedachten in een rol zijn geweest. Wat zou Rosa ook inderdaad tegen haar kunnen hebben; en wat zou haar bewegen om nú zoo lief en hartelijk te zijn, wanneer ze haar jongere mede-actrice werkelijk een haat toedroeg. Nietwaar wát zou haar bewegen!?’
‘Nee Casper, nee!’ zegt Rosa eensklaps snel doch bijna overdreven vriendelijk tot Baars die bij zich zelven besloten heeft, om dien Heldera zoo spoedig mogelijk naar een ander gezelschap te doen verkassen en daarna Floortje meer bepaald onder zijn vaderlijke hoede te nemen zooals hij 't immers aan tante kornet beloofd heeft: ‘Nee Casper, aan dien kant niet vasthouden’, vervolgt Rosa: ‘volstrekt niet; ze heeft er zich bezeerd. Jawel. Niewaar juffrouw Reene? 't Is bepaald lastig als ze er twee moet vasthouden, en vooral zoo'n lang mensch als jij. Bovendien ze heeft mij verzocht om voor haar te zorgen; zie-je, bepaald mij, zoowel nu op den weg, als straks...... in zoo'n boeren-logement! Niewaar, je begrijpt dat ze gelijk heeft?’
Flora zag niet hoe uitmuntend Rosa nú haar rol speelde. De eerste actrice was bijna zoo wit als de sneeuw, en haar blik deed een uitwerking zooals zij bij het publiek nog nooit had teweeggebracht.
Snel het hoofd naar een andere zij wendend, zegt Baars haastig:
‘Nu, als jij voor haar zorgt dan is ze in goede handen. In 't logement te Beukbergen zul jelui nommer éen hebben. Loop maar voorzichtig en val maar niet.’
‘Wat háar betreft..... als ik er bij blijf zal 't niet gebeuren!’ zegt Rosa op een toon die Flora - ofschoon nog zeer jong en zonder ervaring, toch de oogen met bevreemding doet opslaan.
De beleefdheid van Baars en zijn vriendelijke zorgen, kwamen haar plotseling in een gansch ander licht voor. Zijn zeer intieme handdrukken, die zij voor een soort van vaderlijke hartelijkheid heeft gehouden, doen haar nu bij 't vluchtig herdenken pijnlijk aan, en haastig zegt ze, terwijl ze Rosa's arm vaster omklemt:
‘Zeker, wij blijven bijeen;’ en zachter: ‘Ik dank je juffrouw Brons. Ja ik ben nog wel een beetje verward van den schrik, maar ik weet en gevoel toch dat je heel lief voor mij bent, en tante zal je ook bijzonder dankbaar zijn.’
Weinige oogenblikken later toen de reizigers die den tocht zouden vervolgen reeds van dit vreemde tusschenstation naar de plaats hunner bestemming waren vertrokken, en door de achterblijvenden
| |
| |
de laatste bevelen voor hun bagage werden gegeven, is Archibald Van Oudenolm met Arie op de plaats van het onheil aangekomen.
Al spoedig was hun door een paar edelen uit Een Vrouwenhart het gebeurde verhaald, en terwijl deze hun beklagenswaardigen toestand nog duidelijker zochten voor te stellen, door een vervaarlijk getrap op den harden sneeuwvloer...... ‘zoo koud! zoo bitterw koud!’ heeft er tevens een herkenning plaats waarvan Rosa Brons aanstonds bij zich zelve zweert dat Baars plezier zal hebben, ‘waarachtig plezier!’
‘Ja, toen de gordijn viel had ik tenminste niet gedacht dat ik u hier zou weerzien;’ zegt Rosa op het allervriendelijkst, nadat de jonge Van Oudenolm de beide vrouwen eenige woorden heeft toegesproken.
‘Een bepaalde afspraak verhinderde mij om u na de voorstelling mijn..... compliment te komen maken;’ herneemt Archibald, terwijl hij zich bij het woord compliment snel doch ongezocht tot Flora Reene wendt.
Rosa twijfelt er niet aan dat Reene slechts beleefdheidshalve een staartje van dat compliment heeft meegekregen. Na een woordenwisseling over het fatale van zulke nachtreizen, en het exploiteeren van artisten, verneemt Archibald nu al spoedig dat de dames tot Beukbergen zullen wandelen, en zegt dat hij er waarlijk mee te doen heeft, want, dat het dorp wel is waar slechts een tien minuten achter Den Driellaert begint, doch dat het logement nog wel dienzelfden afstand verder, gansch aan 't einde ervan ligt, zoodat de geheele wandeling op 't minst een half uur zal wezen.
‘Is Den Driellaert uw buiten mijnheer Van Oudenolm?’ vraagt Rosa.
‘Dat is te zeggen, van mijn vader, juffrouw Brons.’
‘Hé, dus niet getrouwd? Ik dacht dat u misschien heel jong..... pardon!’
Rosa heeft weer uitmuntend gespeeld. Archibald is innerlijk geheel verrukking. - Zij heeft hem voor den eigenaar van een landgoed gehouden, en ook - ofschoon heel jong - voor reeds getrouwd aangezien. Was er nog meer noodig om bij den werkelijk krachtigen jongeling het zelfstandigheidsgevoel voorgoed te doen wortelen. Archibald is volstrekt niet dom of onverstandig, maar deze hulde aan zijn mannelijk voorkomen gebracht - en van zulk een bekoorlijke zijde - moet hij toch vieren:
‘Al ben ik niet de eigenaar van Den Driellaert dames, u begrijpt toch dat ik volkomen vrijheid zou hebben om u te verzoeken er straks wat uit te rusten indien.....’
‘Indien we geen actrices waren!’ valt Rosa zeer haastig in.
‘Mijn hemel juffrouw Brons, hoe komt u op zulk een gedachte! Nee, volstrekt niet; ik wilde zeggen: indien het geen nacht was; ik vrees dat mijn familie al te bed zal zijn.’ En dan om op een
| |
| |
ander chapitre te komen: ‘Hebt u je bezeerd juffrouw..... Rodogunda?’
‘Flora Reene, mijn beste vriendin;’ helpt Rosa: ‘Ja, zij houdt zich dapper, maar de val heeft haar leelijk aangepakt.’
‘Och de schrik zat mij eerst een beetje door de leden. Nu is het beter, heelemaal beter;’ zegt Flora.
‘Ja, maar 't loopen valt je toch ontzettend moeielijk lieve. U kunt het haar aanzien mijnheer.’
‘Nee waarlijk, 't gaat best juffrouw Brons.’
‘Juffrouw! altijd juffrouw!’ En zacht tot Archibald: ‘Ze is zoo lief en eenvoudig.’
‘Na al de drama-misères die u zoo flink hebt doorworsteld, hadt u een beteren nacht verdiend juffrouw Reene;’ herneemt Archibald: ‘Waarlijk, uw natuurlijk eenvoudig spel heeft een diepen indruk op me gemaakt.....’ Archibald keert zich snel tot Rosa en vervolgt: ‘Evenals juffrouw Brons mij van 't vorige jaar onvergetelijk blijft als de naar water smachtende Marie op het vlot der Medusa.’
Die ‘oudbakken lof’ joeg Rosa 't bloed naar de wangen. - 't Jonge mensch schijnt dus óok al door die bespottelijke natuurmanie te zijn bevangen, of wel bekoord misschien door de weinige jaren die Reene jonger is dan zij. - Ha, zij gevoelt de bedoeling van dat versleten compliment; doch het oordeel van het heerschap over haar spel is haar inderdaad geen knip voor den neus waard. Zij weet immers wat zij ook dezen avond voor het publiek is geweest, en, als morgen de provinciale en stedelijke couranten haar groote verdiensten als naar gewoonte met gloed en keur van woorden zullen uitmeten, dan mag dat heertje op zijn neus kijken, en leeren dat de ware kunst nog niet afdaalt tot het houden van koffiehuispraatjes. - Maar komaan! de persoon is zelfs dien wrevel niet waard. Hij moet en zal haar dienen tegen den man die haar dieper krenkt dan een geheel publiek het zou kunnen doen; die zijn onzaligen blik op dit kind heeft geslagen, en er nu geen bezwaar in ziet om tot bereiking van zijn doel, zijn eeden te schenden, zijn kinderen te verstooten, en nog bovendien dit onnoozele schepsel te bedriegen zooals hij 't Rosa gedaan heeft. Genoeg, die knaap moet de hoek zijn waarmee zij den baars zal vangen.
Ofschoon Rosa dit alles door 't brein joeg, is zij op Archibald's compliment het antwoord niet schuldig gebleven:
‘Als het van U afhing mijnheer, dan zou ik vreezen voorgoed op het vlot te moeten blijven. In zooverre ben ik dus blij - al is 't ook wat glad - nú toch vasten grond onder den voet te hebben. - Hoe beef je zoo Reene? - Jawel lieve, je beeft geweldig!’
Flora zelve heeft van dat beven niets bemerkt:
‘Nee, 't loopen gaat waarlijk heel goed juffrouw Brons.’
‘Heel goed!’ En zacht tot Archibald: ‘'t Arme schaap knikt letterlijk in de knieën!’
| |
| |
Terwijl het wandelend gedeelte der rijtuigbreukelingen, - waarvan Archibald en de beide dames met Arie en een paar edellieden de achterhoede uitmaken - in kleine groepjes met plaids en doeken beladen, voorzichtig op den straatweg de reis vervolgt, geven Flora's vastere schreden en de levendigheid waarmee zij al spoedig in de gesprekken, ook over sommige dwaasheden in het opgevoerde drama deelt, niet slechts een démenti aan Rosa, maar brengen haar mede al spoedig tot het besluit, om een gevormd plan te laten varen, en niet zooals ze gedacht heeft, bij 't passeeren van Den Driellaert ten behoeve van Reene een beroep op de gastvrijheid van den zoon des huizes te doen, maar de rol van lijderes voorzichtigheids-halve nu zelve op zich te nemen.
- Goed-zoo, denkt Rosa voort, terwijl ze Baars die zeer in de voorhoede is, scherp in 't oog houdt: tot Beukbergen zal hij den onverschillige spelen terwijl hij op middelen peinst om 't best zijn doel te bereiken. Och nee, hij zal niet eens naar haar omzien; naar 't kind niet, en naar zijn ‘eeuwig geliefde’ van gisteren evenmin. Ha! maar ze zullen je beiden ontsnappen man; en vernemen zul je 't ook bij wien 't kind een schuilplaats, en je engel een nachtleger heeft gevonden!
‘Ik geloof dat we uw Buiten daar ginder al zien mijnheer Van Oudenolm;’ herneemt de actrice na een oogenblik stilte.
‘Ja, waar de maan op dien witten muur schijnt dat is het tuinmanshuis, juist aan den zijvleugel van het hoofdgebouw, juffrouw Brons.’
‘Ahzoo! En dan nog.... tien minuten niewaar?’
‘U bedoelt naar 't logement te Beukbergen? Nee dat is nog plusminus twintig verder.’
Rosa zuchtte.
‘Vermoeit u 't loopen?’ vraagt Reene snel.
‘O nee.... Nee volstrekt niet.’
‘Ik zou haast denken dat je zelf inwendig hebt gebeefd toen je straks meende dat ik het deed juffrouw Rosa, want waarlijk je trilt gedurig.’
‘Ik? Nee waarlijk niet lieve Reene, heusch niet,’ antwoordt Rosa zeer luchtig: ‘'k Zou me schamen. Een actrice is voor geen klein geruchtje vervaard. Dat we allemaal een beetje geschrokken zijn, dat spreekt vanzelf; en ja, omdat ik met mijn linkerzij nog al tamelijk onzacht op den kant van een middenbank ben terecht gekomen, mag ik er nu bij 't loopen misschien een klein beetje hinder van hebben, maar, als het anders niet is!’ En declameerend:
‘Vooruit! Hoe snakt mijn ziel om uit dees sombre dreven,
Te komen in 't paleis waar weelde en lust me omgeven,
Waar mij in 't weeke dons de ruste wacht in 't end;
naar 't vochtig stroo van 't dorrepslogement.’
| |
| |
Rosa lacht, ofschoon niet al te luid, en eindigt dan plotseling met een: ‘O God!’ terwijl ze de hand tegen de linkerzij drukt.
‘Dat lachen schijnt je bepaald te hinderen;’ zegt Flora terwijl ze ter ondersteuning aanstonds haar arm om Rosa's midden slaat.
‘Misschien een lichte kneuzing!’ zegt Archibald.
‘O, 't gaat al beter; 't heeft niets te beteekenen;’ herneemt Rosa snel: ‘Je moet er maar niet op letten. - Phú! 't is warm. Die sjaal!’ En weder blazend gooit ze haar wollen sjaal los.
Flora vindt het volstrekt niet goed dat juffrouw Brons zoomaar met den lossen doek verder gaat, en de jonge Van Oudenolm moet opmerken, dat het waarachtig allernadeeligst zal zijn, terwijl hij bij het haastig opvangen van het zakkende kleedingstuk, onwillekeurig aan de scène in de kleedkamer wordt herinnerd.
‘Mag ik u aan dezen kant mijn arm geven juffrouw Brons, indien..... het niet indiscreet is?’
‘O, 't is wel vriendelijk; al te beleefd! U moet je anders om ons volstrekt niet ophouden, volstrekt niet. - Is het nog ver naar 't dorp? - Van uw Buiten ginds, nog tien minuten niewaar?’
Archibald vindt het onbarmhartig om nog eens op die vraag het ware antwoord te geven. 't Was zelfs aan die stem te hooren dat het loopen haar ontzettend veel moeite kost. De vraag ontwijkend, zegt hij:
- O, zachtjes aan, dan is men er gauw.’ En als hij nu den arm der schoone actrice in den zijne voelt, dan denkt hij eensklaps..... aan Louise; aan Louise met haar lief onschuldig gezichtje; aan Louise die zeker niet droomt dat hij op dit oogenblik met een paar actrices, en met eene ervan aan den arm, zoo vlak bij Den Driellaert in den maneschijn wandelt.
Doch ja, nu voelt hij het ook: die ronde tamelijk leunende arm trilt gedurig. 't Is een malle positie waarin hij zoo ongezocht is geraakt. Maar 't zou toch meer dan ellendig geweest zijn indien hij, bij 't vermoeden dat men in nood verkeerde, had geaarzeld naar den straatweg te gaan. 't Zou al heel flauw zijn geweest indien hij die dames, bij 't vernemen dat men met den schrik was vrijgekomen, eenvoudig met een goeden avond in den steek had gelaten. - Maar toch 't is een malle positie, denkt Archibald voort, terwijl men langzaam al meer en meer het groote hek van Den Driellaert nadert: ik voel duidelijk dat het arme schepsel bezwaarlijk zonder mijn hulp in De Vergulde Leeuw zal komen, en voor dat tourtje heen en terug zal ik toch minstens drie kwartier noodig hebben. Waarschijnlijk zullen papa en grootmama nú al met onrust wachten. Als men naar bed was, ja, dan zou zoo'n extra uitstapje naar 't Beukbergsche posthuis geen bezwaar zijn. Doch nu! Te groote angst mocht de lieve grootma eens kwaad doen. Wie weet hoe ontstemd zij toch al zal zijn, wanneer zij verneemt met welk
| |
| |
bekoorlijk soort van muzenkinderen ik zoo recht vertrouwelijk het laatste gedeelte van mijn wandeling gemaakt heb. Wat te doen? - Nog een vijftig schreden en men zal het hek zijn genaderd. Moet hij daar werkelijk de actrice die hij eerst zijn steun heeft aangeboden, vaarwel zeggen en haar met haar tengere vriendin aan de zorg van den koetsier of wel van zoo'n paar figuranten overlaten? Neen, dat denkbeeld is geheel in strijd met Archibald's ridderlijken aard. Wat zou die schoone vrouw, wier arm nu juist weer zoo hulpbehoevend in den zijne trilt; wat zou dat allerbevalligste, en zoo fameus fijngevoelende andere persoontje wel van hem denken!
- Een kind, een flauw kind dat bang voor knorren of straf is zal zwakke vrouwen in den steek laten, maar dat doet geen man die nog straks met personen van rang en leeftijd als frère en compagnon in gezelschap was; die, wel is waar nog pas van school is gekomen, maar op die school dan toch ook van de jongens met zijn pink alleen nog meer kon gedaan krijgen dan de twee secondanten met hun acht armen en beenen tezamen.
- Er kome van wat wil, besluit Archibald in stilte: ik breng de dames naar 't dorp; en terwijl hij dit plan - alsof hij inderdaad van den beginne afaan geen andere gedachte heeft gehad - aan de vrouwen op een toon meedeelt die 't vermoeden laat doorschemeren dat het haar zeker aangenaam zal zijn, doortintelt hem zelf een gevoel van vereerde verrukking; immers, hij, Archibald, de kostschooljongen van gisteren, is nu de steun geworden van twee jonge vrouwen wier schoonheden en talenten hij dezen avond - op zeer verschillende wijze aanschouwen en genieten mocht; de cavalier van een paar vrouwelijke leden van het zoo hoog door hem vereerde kunstenaarsgilde; in éen woord hij is de beschermer van twee schoone actrices.
Archibald's geruststellende verzekering schijnt een goeden invloed te hebben. 't Is alsof Rosa Brons na zijn woorden eensklaps veel flinker voortstapt.
‘Dat is recht vriendelijk van u, want de direkteur is met de anderen, door die kromming van den straatweg, al heelemaal uit het gezicht en zou ons zeker niet meer hooren;’ zegt Flora die werkelijk al bang was dat de beleefde jonkman bij het hek afscheid zou nemen.
‘O, als jij anders maar wel bent lieve,’ zegt de oudste actrice luchtig: ‘met mij gaat het best. Weet-je, 't zijn van die rare hartkloppingen, - zoo ineens; maar nú voel ik niets meer. Als kind heb ik een schrik gehad, en 't minst wat er nu gebeurt doet me kwaad. Leun ik ook wat sterk? - Ik heb.....’ Eensklaps trilt Rosa Brons geweldig, en blijft staan.
U hebt....?’
| |
| |
‘Wat is er?’
‘O God!’ lispt Rosa; sluit de oogen; opent ze weder; en bijna onhoorbaar met flauwe korte ademhaling zegt ze: ‘O Jezus, ik sterf!’
Het aanroepen van God en Jezus - waarbij Archibald in 't geheel niet is grootgebracht, maakt op hem een bijzonderen indruk. 't Bewijst, naar zijn innige overtuiging, hoe ellendig dat arme prachtige schepsel zich moet gevoelen. Er is geen twijfel aan. Een zacht gorgelend geluid overtuigt hem geheel dat Rosa niet meer instaat is om zich krachtig te houden; haar gansche lichaam trilt geweldig, en indien Arie zijn jeugdigen meester niet aanstonds ware te hulp gekomen, dan zou Archibald waarschijnlijk op den gladden weg uitgegleden en met de hevig ontstelde jongste actrice gevallen zijn, dewijl Rosa eensklaps stokstijf aan hun zij is neergeslagen.
De positie was er voor den jongen Van Oudenolm niet op verbeterd. Hoe hij 't ook beschouwde, er is geen denken aan om die vrouw - al kon een der acteurs de voorhoede ook inhalen of terugroepen - in zulk een toestand Den Driellaert te doen voorbijgaan. Wanneer een bedelaar op klaarlichten dag hier een ongeluk overkwam, grootma zou de eerste zijn om den man in huis te nemen en ware het noodig, zelve te helpen zooveel 't in haar vermogen was. En nu vrouwen die in den nacht niet slechts aan een groot gevaar zijn ontsnapt maar ten gevolge van den schrik de hemel weet in welk een zorglijken toestand verkeeren, men zou nog aarzelen om haar een onderkomen en de noodige verzorging te geven! 't Zou spotten zijn met die altijd hooggeroemde Kristelijke liefde, of moderne humaniteit:
‘Nee, blijf menheer’, zegt hij tot een der edellieden die zoo gauw mogelijk den direkteur wil achterhalen: ‘Juffrouw Brons kan toch in geen geval naar 't dorp loopen. Haar een kwartier ver te dragen, is niet te doen; waartoe zou het dienen als de dames evengoed op Den Driellaert als in 't logement den nacht kunnen doorbrengen. 't Schijnt een hevige benauwdheid te zijn.’
‘Of 'en bwiksemse kuurw!’ mompelt een van Arie's nieuwe vrienden onhoorbaar. Bij mijnheer Archibald's besluit om de actrice gezamenlijk naar huis te dragen, brandt den koetsier een pas vernomen geheim omtrent de zeer verdachte moraliteit dier zieke dame als vuur op de lippen. Sterk met de oogen wenkend, schudt hij gedurig het hoofd; maar menheer Archibald bemerkt het niet. - Goeje hemel, wat moet daarvan komen. 't Is alsof de jongeheer met blindheid geslagen is. - Met zulk vrouwvolk te wandelen, nu ja, na zoo'n ongeluk op den weg, en om die toevalligheid na die komedie kon 't er mee door, maar zulke schaamteloosheden in huis te brengen, in huis! terwijl mevrouw al knak was als men 's-Zondags 's-middags met de kerk oversloeg, of 's-morgens bij nat herfstweer liever voor een keer aan 't wagenwasschen en tuigpoetsen
| |
| |
bleef dan bij 't lezen te komen. - Lieve hemel, in huis brengen om er te slapen; echte komediantendames! - En Arie fluistert:
‘Zeg eens jongeheer, ik kan veel toegeven maar....’
Het bloed vliegt Archibald met geweld naar 't hoofd. Wat verbeeldt, wat vermeet zich die..... voerman!
‘Onhandige vent, zie je niet dat je op die japon trapt?’ zegt hij forsch, en met een gebiedenden wenk die Arie het zwijgen oplegt: ‘Ga vooruit, en schel! De heeren zullen mij helpen juffrouw Brons tot aan huis te dragen. - Zóo! voorzichtig heeren! Nu 't hek in; de oprit is niet groot. Och juffrouw Reene wees zoo goed haar japon een weinig van den grond te tillen. - Zoo, nu gaat het. - Vlug Arie, vooruit!’
Maar Arie moest nog een poging wagen om den jongenheer van zijn plan af te brengen:
‘Ik raad je ten beste menheer,’ fluistert hij nogmaals: ‘die dame is alles behalve fatsoenlijk. Als je alles wist! Gemeen van gedrag. Leeft met den direkteur. Wat moeten mijnheer en de oude mevrouw er wel van denken!’
‘Zul je doen wat ik zeg? Jou laster geloof ik niet. Die dames zullen bij ons logeeren, zoo waar als ik Van Oudenolm heet;’ zegt Archibald zacht doch luid genoeg dat Rosa, wier hoofd tegen zijn schouder rust, het verstaan kan.
Men heeft het niet bemerkt dat bij Arie's woorden een vluchtig rood het gelaat der ‘in zwijm liggende’ actrice had gekleurd. Eenige oogenblikken later, terwijl de koetsier dan in 's-hemelsnaam aan het bevel van zijn jongen meester voldoet, komt Rosa Brons tamelijk snel tot zich zelve. Zij is er ‘waarlijk verlegen mee zich zoo kinderachtig te hebben aangesteld’. De goedheid van menheer Van Oudenolm is inderdaad al te groot. Neen, zij mag toch heusch geen misbruik van zijn gastvrijheid maken, ook juffrouw Reene zal zeker maar liever zoo zachtjes aan onder 't geleide van ‘de heeren’ de wandeling naar het dorp vervolgen. Rosa gevoelt zich nu weer veel beter, heelemaal beter, en....
Maar, of Rosa Brons, zoo plotseling tot andere gedachten gekomen, ook zegt dat het wandelen heel goed zal gaan, Archibald heeft vast besloten dat er zal gebeuren 'tgeen hij gezegd heeft, ja, al zou het alleen zijn om dien knecht voorgoed op zijn plaats te zetten. Doch neen, dát is de laagste en laatste drijfveer: Ik wil helpen wie hulp behoeven; zoo besluit hij in stilte: die vrouwen hebben rust noodig, en, ze zullen haar vinden onder mijns vaders dak. Ik heb het gezegd: zoo waar als ik Van Oudenolm heet. |
|