| |
Zevende hoofdstuk.
Martin durft wel.
Ongeveer een half uur nadat de voorstelling was geëindigd, stonden er twee groote gele reiswagens voor de achterdeur van het gebouw Caecilia.
Ofschoon de leden van het tooneelgezelschap er vast op hadden gerekend, dien nacht eens flink te kunnen uitslapen, zoo was de direktie gedurende de voorstelling tot het besluit gekomen om geen seconde langer in de provinciale hoofdstad te blijven dan volstrekt noodzakelijk was. Erkende weerprofeten hadden voorspeld, dat er nog een massa sneeuw zou vallen. 't Was dus geraden om zoo spoedig mogelijk te vertrekken, wilde men zeker zijn den volgenden avond ter bestemder plaatse te kunnen spelen. Immers de weg
| |
| |
is nú gebaand, want de diligence was, ofschoon zeer laat, zonder averij aangekomen; en indien men hier bleef, en er dezen nacht nóg eens zoo'n pak viel, dan zouden Baars & Kogel morgen overvloedig tijd hebben om nauwkeurig te berekenen hoeveel scha ze beliepen, aangezien men dan ook nog andere plaatsen zou missen, die door den ellendigen toestand van sommige buurtwegen in geen geval op den bepaalden tijd zouden te bereiken zijn.
De tijding dat men, met uitkleeden en inpakken, wat haast, en zelfs wat grooten spoed moest maken, omdat men terstond de reis zou vervolgen, viel den heeren en dames acteurs en actrices - inzonderheid hun die zooveel gezegepraald en zooveel kunstvuur hadden ontstoken - als een stortbad op 't lijf.
Floortje kon zich niet goedhouden. Zou ze werkelijk de lieve goede tante Lindeman zoo maar in den steek moeten laten, zelfs zonder afscheid te nemen!
‘Rijden de wagens ook door de Weverstraat menheer Brons?’ vraagt Flora, terwijl men haar koffer ter oplading naar buiten draagt.
‘Dat moet je maar aan je mooien direkteur vragen;’ antwoordt de regisseur, die zich echter, inweerwil van zijn onvriendelijk bescheid, bij het algemeen gepruttel en de weinig vleiende bewoordingen waarin de meerderheid der artisten zich over het besluit der direktie uitlaat, oneindig veel beter gevoelt dan bij den aanvang der representatie.
‘Waarachtig,’ vervolgt Brons tot een der edelen van straks, die nu een pet en riemschoenen draagt: ‘ik zeg maar dat er voor jelui als kinderen wordt gezorgd. De rijtuigen zijn besteld omdat ze volstrekt niet willen dat we de reis te voet zullen doen. Geen zorg, juffrouw Neger. 't Soupee staat al klaar: Broodjes met kaas en schotelkoffie.... als je maar zelf betalen wilt. O, m'n goeje mensch, ze hebben zoo'n zorg..... voor d'r duiten, verstaje!’
Bij het opladen van de koffers staat, behalve het gewone straatpubliek, ook de direkteur Baars een oog in 't zeil te houden. Flora Reene, reeds in reisgewaad, komt haastig naar buiten, en vraagt met tranen in de stem:
‘Menheer Baars, u zoudt me zoo heel veel plezier doen, met me nog even naar tante te laten gaan?’
‘Maar m'n lieve kind, dat is onmogelijk! We moeten dadelijk weg. De maan gaat om twee uur onder, en 't zeggen is algemeen dat ze d'r hielen niet zal hebben gelicht of 't gegooi met de sneeuw zal weer van voren afaan beginnen.’
‘Maar u hebt tante zelf voorgespiegeld, dat ik na de voorstelling, nog zoo gezellig wat bij haar kon zijn. - 't Is nu een kwestie van vijf a tien minuten.’
‘Ja, maar tien minuten hier, en tien minuten daar, dat gaat niet lieve kind.’
| |
| |
‘Maar als ik dadelijk ga, en u er voorbij woudt rijden, dan kon ik dáar instappen?’
Mijnheer Baars beweerde wel dat men een geheel anderen kant uit moest, maar besloot toch om aan Floortje's dringend verzoek gehoor te geven, tenminste - nu ja, hij zou bij tante aanrijden, als Floortje hem de hand er op wilde geven dat zij onmiddellijk kwam zoodra de wagen er stilhield.
Floortje deed aanstonds wat haar gevraagd werd, en terwijl Baars, door zijn andere hand op Flora's hand te leggen, haar nog een oogenblik terughield, zegt hij: ‘Niet foppen hoor-je? 't Is omdat je van avond plezier hebt gedaan, waarachtig; maar anders! Ik zal een hoekplaatsje voor je openhouden. Nu vooruit! De complimenten aan tante!’
Brons, die juist met een bezending voor de impériale naar buiten was gekomen toen Floortje haar belofte met een hand bezegelde, zag met een nijdigen blik naar den direkteur toen deze zijn antwoord gaf en 't meisje nastaarde, terwijl ze zich in allerijl langs den welbekenden weg naar de woning van tante Lindeman spoedde.
Flora wist niet wie het was die op een tien, twintig - straks wel vijftig schreden voor haar uit denzelfden weg koos.
Bijna was Martin op de - door de bak- en priksleden glad geslepen straat gevallen, zoo hard als hij Flora naar tante's woning vooruitliep. - Flora mag hem niet herkennen. Hij is er zeker van dat zij hem, noch in de komedie noch zooeven bij de reiswagens heeft kunnen zien. Als ze hem nú zag, dan zou ze denken dat hij de voorstelling heeft bijgewoond, en dat mag niet, volstrekt niet; daar heeft hij zijn reden voor. Maar als hij een poosje vooruit bij tante aanschelt, zie, dan behoeft Floortje geen oogenblik van haar kostbaren tijd te verliezen, en in de Papegaaisgang juist op den hoek van tante's woning is hij toch aanstonds uit het gezicht. -
- Dat is toevallig; een beldeurtje bij tante! denkt Flora terwijl zij nadert. De galante ondeugd die het gedaan heeft, is zeker in de Papegaaisgang gevlucht. Nu, ik zal hem er niet verontrusten.
Met een verruimd: ‘Hé, ben je daar eindelijk kind?’ werd Flora door tante aan de deur verwelkomd; maar, nog geen tien minuten later, klonk er bij diezelfde deur een afscheid op gansch anderen toon.
‘Wees nu maar niet verdrietig tantelief, en ga maar gauw rustig slapen! - De groeten aan Martin als hij morgen komt. - Tot weerziens beste, adieu!’ Dát waren Floortje's laatste woorden terwijl ze de tree van het rijtuig beklom. En tante:
‘'t Is God geklaagd!’ mompelde ze hoorbaar toen de groote wagen wegreed, en ze haar kamer weer opzocht: ‘Floortje bij zoo'n komediantentroep! Dat reist maar bij avond en ontijd, en schuwt het daglicht! Och goeje God, dat het toch zóover moest komen! 't Kind met zoo'n keurlijken aanleg en zoo'n gevoel voor deugd en
| |
| |
Godsdienst! En daar staan ze nu m'n beignétjes en de chocola die ik zoo bloejig heb warm gehouden. Neemaar, er moeten maatregels worden genomen. 't Is God geklaagd!’
- De groeten aan Martin! - Och! dat waren om zoo te zeggen haar laatste woorden; denkt Jacob Martin, terwijl hij zijn schuilplaats om den hoek van de Papegaaisgang verlaat, en op eenigen afstand den gelen wagen in de Weverstraat volgt: Zie, nu slaat de hooggeladen kast den hoek der straat om.
Ofschoon Martin met de handen in den zak liep, - want den geheelen avond heeft hij steenkoude handen gehad - werpt hij, in zijn verbeelding toch een wuivenden handgroet naar den kant waar het geklingel der paardenschellen verdwijnt; en roept zeer luid - ofschoon geheel onhoorbaar: ‘Goeje reis!’ - Straks prevelt hij: ‘Nee zij vergat me niet... De groeten aan Martin; jawel, de groeten aan Martin!’
Op een sukkeldrafje - want nu eerst voelde Martin terdege hoe ijskoud ook zijn voeten waren - bereikt hij zijn kosthuis.
Een zeer eenvoudig gemeubileerd vertrekje binnengetreden, ontsteekt hij een spaarlamp; trekt zijn vaal bruine winterjas uit; verwisselt zijn ‘zondagsche’ - die bij avond, vooral onder een overjas, nog uitstekend mag heeten - met een soort van langen grijzen inktlap met een koord om 't midden; slaat dan, terwijl hij star in het licht tuurt, zijn handen eenige malen met kracht tegen het lijf, zoodat het venster er van trilt en een stapeltje schriften op het boekenhangertje er van aan 't afsukkelen raakt; blijft strak in het licht zien terwijl hij de nog altijd steenkoude vingers bijeen brengt en met den adem zoekt te verwarmen; zucht onhoorbaar: ‘Floortje!’ en - snel zich terzijde keerend, opent hij eene kast.
Martin stond voor 't schap met den broodbak erop, en sneed zich éen, twee, drie ferme sneden wittebrood, en even zoo vele fiksche sneden roggebrood. Hij had honger, verbazenden honger. Zonder een hartig brokje komijne, kon hij het zelfs van avond niet stellen.
- Best zoo, nu hij ‘de kaas snijdt’, brengt z'n hospita de blikken koffieketel, waarin negen a tien kommetjes ‘vocht’ gaan, al juist bij hem binnen.
‘Kachel aanmaken meester? Koud vriezig weertje van avond.’
‘Ja, maar de kachel; nee, dankje juffrouw, nee, 't is niemendal koud.’
‘Nee, wat de kou betreft, 't zou me zelfs niet verwonderen als er dooi kwam. Nee, koud is het niet. Navend meester; slaap wel.’
Martin, met de voeten boven het kooltje in den wateremmer, doet het gevaar van het keteltje om te stooten en het bruine vocht er door te verliezen, telkens verminderen, door zich, verwonderlijk snel achtereenvolgend, in te schenken en de koffie tegelijk met zijn boterhammen te nuttigen. Nu hij zijn maal heeft gebruikt, altijd
| |
| |
starend, 'tzij in het lamplicht, of naar de opengevallen schriften onder den boekenhanger, of in den glimp van het keteltje aan zijn voet; staat hij weer op, gaat naar dezelfde muurkast wier bovenschappen met boeken zijn overladen; ziet naar een kleine schrijfportefeuille; neemt..... Neen, op het schap er onder staat de broodbak. Met een snelle wending neemt hij het brood; maakt zich nóg een duchtige boterham, en behoeft maar weinige seconden om ook deze créatie te doen verdwijnen.
Een paar uren later, terwijl alles zoowel in huis als op straat doodstil is geworden, zit Martin, met de voeten in de mouwen van een wollen borstrok, en met de handen in dik gevoerde handschoenen zonder toppen, nog bij zijn spaarlamp te schrijven.
‘Twee hêt de klok!’ roept de klepperman op eenigen afstand.
- Jawel, zoo aanstonds ben ik klaar; denkt Martin. Nog gauw het briefje aan de redactie geschreven. Een schoon velletje. Ziezoo.
‘WelEdele Heer!
De vereerende wijze waarop U mij uwen dank hebt betuigd, voor het onlangs door mij ingezonden stuk getiteld: “Kunst en kunstenmakerij” geeft mij vrijmoedigheid om U hiernevens een ander opstel aan te bieden, naar aanleiding van de gisteren avond alhier gehouden tooneelvertooning. Hoogst aangenaam zou het mij zijn, indien Gij het in uw geacht blad wildet plaatsen, doch niet anders dan onder bepaalde en volstrekte geheimhouding van mijn naam.
Uw WelEdele Dw. Dr.:
Jacob Martin.’
Ziezoo, het briefje is klaar. - En het stuk?
Zie, 't is een prachtig afschrift van een tot vijfmalen toe herzien en gewijzigd, schier onleesbaar geworden brouillon. - Nog eens moet Martin het afschrift doorloopen. Er mag geen komma te veel zijn. Jawel, tot zoover is de inleiding goed: Over de eischen van het tooneel; over de ellendige drama's.... Wacht, hier komt het: De toekomst; de morgenster.... Juist dit is het voornaamste:
‘Zulk een morgenster voor de kunst mochten wij gisteren avond in de jeugdige actrice mejuffrouw Flora Reene begroeten.
De rol van Rodogunda werd door haar in het vluchtig geschetste wangedrocht van Franschen bodem, op meesterlijke wijze vervuld.
Men heeft beweerd dat de rol van R. de eenige in het stuk is, die iets liefs, iets natuurlijks heeft. Wij achten dit oordeel onjuist, maar tevens een schitterende hulde aan het talent van deze bevallige actrice gebracht. De rol van Rodogunda toch, is wel de zotste en ongerijmdste van al de rollen uit het drama; en zeker was er een spel als het hare toe noodig, om voor een oogenblik te doen vergeten, dat slechts een halfwijze, zulk een doorzichtige
| |
| |
pleegmoeder kon liefhebben, en maar stilletjes aan 't werk laten; terwijl ze, bij de liefdesontboezemingen dier moeder voor háren minnaar, ja bij den onzinnigsten laster, geen woord van verachting of ter eigen rechtvaardiging spreekt, maar - verlangt te sterven, waarschijnlijk om de zegepraal dier pleegmoeder volkomen te maken.
De groote eenvoudigheid van Reene's spel; haar altijd bezige, nooit overdreven mimiek; de zuiverheid van haar, door haar zelve uit den ellendigsten boekstijl overgebrachte spreektaal - de eenig mogelijke op ons tooneel - en nog het meest een, niet slechts kennen der van buiten geleerde rol, maar het gansch en al éen zijn met de persoon wier karakter en gewaarwordingen zij te vertolken had; dit alles 'twelk de bevallige actrice ons nu reeds in de onmogelijke rol van Rodogunda te genieten gaf, waarborgt haar, bij een optreden in degelijke kunstwerken, de schoonste toekomst, indien althans de meest ontwikkelde standen zich niet langer blijven neerleggen bij den wansmaak die door de minderen gewoonlijk zoo uitbundig wordt toegejuicht.’
- 't Kon beter gezegd worden, denkt Martin, doch 't moet nu maar zoo blijven. 't Vervolg, laat zien: Het pluimpje voor den acteur Heldera die de rol van den jongen tuinman vervulde; de krasse executie van de overige artisten, vooral van de mooie juffrouw Brons, die liefst maar door een ridder van de el moest geschaakt worden tenzij ze zich verbeteren en, met de gaven haar geschonken, woekeren en studeeren wilde.... Jawel, dat kan er wel door.
‘Hij durft wel, o zeker hij durft wel;’ prevelt Martin iets later terwijl hij nog een leesteeken verbetert, en dan den brief met zijn opstel in een couvert sluit. Behalve mijnheer de hoofdredacteur Beverloo, is er toch niemand die ooit zal weten dat ik die stukken schrijf; nee nooit! Wie zou op het denkbeeld komen dat de bloode Martin.... Nee, nee. Maar zie, hij durft wel; ja waarachtig hij durft wel. - Hier, zoo alleen, zoo stil, dan heeft hij denkbeelden, nu kan hij dingen tot stand brengen die....
Martin trekt eensklaps de papieren weer uit het couvert. Hij had er straks al lang over gesoesd, maar nu, bij nader inzien, was het toch niet goed dat het epitheet bevallig er tweemaal inbleef; 't zou argwaan kunnen wekken. - Hier: ‘Het talent van deze bevallige actrice’ en iets lager: ‘'twelk de bevallige actrice enz.’ - 't Was voorzichtiger, teneinde alles te vermijden, om dat eerste bevallige zoo netjes mogelijk in lieftallige te veranderen. Maar toch, dat zou niet helpen; 't moest heelemaal geroyeerd en door een jeugdige of veelbelovende vervangen worden. - Bevallige? - Och lieve hemel, mag hij er zelfs dát niet van hebben? Heeft hij dan geheel omniet jaren lang getobt en geblokt
| |
| |
en gelezen wat hij maar grijpen kon ten einde zijn kunstsmaak te vormen, gedrongen door de behoefte van zijn zoekenden geest en van zijn innig liefhebbend maar angstig hart! - Mag hij er dát niet van hebben? Heeft hij zelfs dát niet aan het lieve Floortje verdiend; hij, die haar zooveel heeft geleerd?
Martin bleef besluiteloos.
- Jawel, welzeker, op het papier kan hij letterlijk met haar doen wat hij wil. Al zou er tienmaal bevallige staan; al schreef hij de prachtige; al ging hij haar zelfs geheel beschrijven.... met haar donkerblauwe steeds sprekende oogen; met haar fijn besneden neusje; haar mondje schalks lachend of straks weer ernstig geplooid; die blanke hals en.... Jawel, op het papier is hij daar meester van. Maar, als hij tweemaal dat bevallige liet staan, dan zouden anderen gissen misschien dat hij....!
- Maar wie zal het denken? wie kon het denken? Martin herinnert zich niet dat hij zich ooit over Floortje, zelfs niet tegen tante Lindeman heeft uitgelaten. Zeggen niet de kwajongens op school dat meester al een straatje omloopt als hij de juffrouw van de bewaarschool ziet aankomen, - verbeelje zoo'n roode kool! - Nee niemand zal in de verte zelfs gissen dat hij.... - Wat drommel, 't zal, 't moet zoo blijven, tweemaal, duizendmaal bevallig. Zie, hij durft wel! |
|