| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Vervolg en slot van Een Vrouwenhart.
Het vierde bedrijf speelt in het boudoir der markiezin De Bellanova.
Walglijker tooneel kan men zich bezwaarlijk voorstellen dan dat, waarin de markiezin den ridder voor zich zal winnen. - Ach, zij had zich bedrogen en smeekt hem vergiffenis. - De geheel nieuwe improvisatie, dat Rodogunda een zonderlijke liefde voor den jongen tuinman Leonard, zou koesteren, ‘waarvan helaas reeds de wanden der nabijzijnde tuinmanswoning konden getuigen’, deze verklaring van de heldin der geschiedenis, nog verzwaard met een nieuwe uitgave van het moordverhaal, 'twelk nu ook dien Leonard ten laste komt doch haar George geheel en al vrijspreekt, zij wordt door den nog zoo kort geleden alles trotseerenden minnaar, zelfs geen oogenblik in twijfel getrokken. Slechts een hevige smart grijpt hem aan nu hij zijn Rodogunda hoort schuldig verklaren. Ja, hij jammert over trouweloosheid; ‘over een duivenoog dat bedriegt, en de schaamteloosheid die zich met de gestalte eens bekoorlijken engels bedekt’. Wel verre dat dit laatste als een onwillekeurige steek onder water de markiezin zou kwetsen, ziet men haar - edoch terzijde - geslingerd door vrees en hoop of zij al dan niet op den ‘schoonen jongeling zal triumpheeren’.
George is als radeloos. Hij wil zich met dit staal...maar bedenkt zich. Hij zal zich uit dat venster... doch de markiezin smeekt hem om Godswil, zijn dierbaar leven te sparen? Nu, dan zal hij zich naar de trouwelooze spoeden; haar zeggen dat dit hart door haar is gebroken en dat, enfin.... Maar de markiezin vindt zulks niet verstandig. - O ja! - O neen! - George kent slechts zijn bitter leed. Helaas! - Maar ach, is er dan niemand die hem kan troosten? Is er dan geen andere die het hart van een George De Castelmac waardeeren en liefhebben kan? - De belegering wordt brutaler. - Wie zal het winnen? Tien tegen éen dat het gansche publiek - onder den indruk van het oogenblik - wenscht dat de markiezin op den flauwerd zal zegepralen. Ja - neen; neen - ja. Gelukkig hij komt al wat bij; hij vat hare hand. Ha! nu moet zij overwinnen. Zie maar, de markiezin zal flauwvallen ‘indien hij nog langer speelt met een hart 'twelk hem zoo lang reeds toebehoort’. En zie dan, hij breidt de armen al uit, en met een ‘Eugénie weest voor eeuwig de mijne!’ drukt hij haar aan zijn - nu insgelijks fel hijgende borst.
Een bravo met onstuimig handgeklap, bekroont deze overwinning der markiezin. | |
| |
‘Gemeen! Ellendig!’ zegt Archibald's buurman met een slag op den fauteuil-arm: ‘Bah! belangstelling wekken voor zulk een victorie!’
Archibald knikt even, maar toch, hij moet zien.... Op het oogenblik van Eugénie's overwinning, is er plotseling eene deur geopend. De rentmeester Dévot vertoont zich op den achtergrond.
Met zijn neusvleugels bootst hij een pas afgespannen diligencepaard na. De markiezin bemerkt hem; werpt hem van terzijde een smachtenden blik toe, en Dévot gedachtig aan haar woorden: ‘Al mocht de schijn ook tegen mij zijn’, begrijpt aanstonds dat de teederheid van dien vreemdeling voor de nicht des hertogs natuurlijk geen teederheid is; en gedraagt zich gedurende het overige van dit bedrijf geheel naar de bevelen ‘der beheerscheresse van het slot de Mugère en, van zijn min!!’
De kleine afleiding door Dévot verschaft, heeft den ridder George gelegenheid tot eenig nadenken gegeven, en op den verrassenden inval gebracht, om toch eens te onderzoeken of alles wel werkelijk dood is wat dood is gemeld, en tevens of de schoone Rodogunda inderdaad in afwachting van hem - haar beminden ridder - zoo ontzettend veel liefde voor bloemen en tuinbouw heeft aan den dag gelegd. Hij deelt deze wenschen aan de nieuwe ‘bevelhebster van zijn hart’ in zoete bewoordingen mede.
Er volgt nogmaals een ontboezeming. Daarna ijlt de markiezin - George met zich voerende - naar eene deur; opent die, en laat De Castelmac een blik in dit ‘begrenzend vertrekje’ werpen.
De onversaagde ridder deinst terug. Het ‘zielloos lijk’ van den edelen Arthur heeft hij aanschouwd; en daarnevens:...... ‘O! grrrroote God!’ gilt George met afgrijselijk geweld, terwijl hij tegelijk met alle kracht een lach moet onderdrukken.
Waarschijnlijk om den ridder, bij de aanwijzing: ‘Zie het lillende vader-lijk!’ een weinig te bemoedigen, of wel om de voortreftelijke direktie van de heeren Baars & Kogel te doen uitkomen, heeft zich een der edele gasten, met vijf uitgespreide vingers boven een spits vooruitstekende tong, achter de coulisse geplaatst; en deze geestigheid was voor den eersten acteur, die natuurlijk geheel en al een met zijn rol was, te kolossaal om er zich goed bij te houden!
Na een voor 't publiek onhoorbaar: ‘Hou je gezicht! Je bederft m'n scène!’ bezweert de markiezin haar eeuwig geliefde, om zich te bezitten en roept de toorn des hemels in over den tuinman Leonard, benevens over ‘het kind dat hij verdierf’. En gewis Eugénie de Bellanova zal haar ‘eeuwig dierbare het bewijs van Rodogunda's ontrouw verschaffen, opdat hij rust en liefde zal vinden aan haar zwoegend hart!’
Voor het vijfde of laatste bedrijf wordt vervolgens gedurende de entre-acte alles in gereedheid gebracht: De kerker voor Rodogunda;
| |
| |
het zijgangetje waarin George en de markiezin den jongen tuinman zullen bespieden, wanneer de eerste - op geheim bevel van de markiezin zelve - Rodogunda tot de vlucht zal bewegen, en de eerbiedig vereerde dochter des hertogs in zijn armen aan dit hol zal trachten te ontvoeren; verder de giftbeker voor Rodogunda bestemd, maar die bij vergissing door George De Castelmac op de gezondheid van de erfgename der Maulonières, - zijn nieuwe beminde, Eugénie de Bellanova - zal worden geledigd; de roode vermiljoen-streep onder het straks door Dévot te openen wambuis, om te doen zien dat hij door het staal der ‘altijd waakzame gerechtigheid werd in de borst getroffen’. - In éen woord, in dit laatste bedrijf zal er dezen avond niets ontbreken dan, de beul met zijn zwaard.
Maar toch voor Rosa zal hij er zijn! Terwijl zij zich nog in haar kleedkamer bevindt, meldt haar een zeer langzaam aangroeiend, maar dan ook zeer sterk en aanhoudend applaudissement, dat Flora Reene met het eerste tooneel in den kerker - eene scène waar volgens den regisseur toch ‘Gos ter wereld niemendal inzat’ ook hier in haar vaderstad, weer fureur heeft gemaakt.
En inderdaad, 't was een oase dat tooneeltje:
Rodogunda, in den slottoren uit een lichte sluimering ontwakend droomt zich in de blijde kinderjaren terug; zij speelt met Filax haar trouwen hond. Men waant hem te zien; jawel, nu ligt hij naast haar. Zóo, koest! met den kop hier op den boezelaar. Foei stouterd! arme vliegjes- en muggensnapper, waarom Rodo zoo lang alleen te laten? Nu mag hij niet weer van haar weg; nee, zeker niet! want straks moet hij haar de les overhooren; en als papa komt... ja, dán zal hij mee, ‘jawel, dan zal de hond mee; kwispelmajoor; stoute lobbes, dan gaat ie mee met de vrouw!’
Op deze wijze voortgaande, had Flora, met gepaste wijziging van den tekst, en door haar eenvoudig, zoo hoogst natuurlijk spel, ook nu van een onbeduidend, ja in hoofdzaak zeer onnatuurlijk tooneel, een kunststukje gemaakt, 'twelk het meer ontwikkeld en fijner gevoelend deel van het publiek, ongetwijfeld moest treffen.
Voorts op het oogenblik dat de jonge hertogin, met angstig stil ineenkrimpen, tot het bewustzijn komt dat ze zich in den somberen torenkerker bevindt - hoe en waardoor dat weet zij niet - en zich tevens herinnert wat er met haar vader en broeder geschied is; barst zij eensklaps in zulk een ongekunsteld maar dáarom juist zoo kunstig schreien los, dat een burgerjuffrouw in het parterre de woorden: ‘Arm kind! gelukkig dat ze nu eens uithuilen kan’, van het hart moeten.
Maar ook, op het oogenblik dat Flora's succes voor Rosa Brons inderdaad ‘de beul met het zwaard’ is, en zij bij zich zelve mompelt: ‘Wacht maar, bij het eind zullen we zien wie er baas
| |
| |
blijft!’ op dat oogenblik heeft een bleek jonkman, in zijn hoekje op de achterste bank van het amphitheatre, geen rust meer.
De tranen zijn hem in de oogen gesprongen. Den ganschen avond was hem, wanneer Floortje zich op het tooneel bevond, gedurig - met permissie - het klamme zweet uitgebroken. Nu, nee, waarachtig, hij kon het niet langer kroppen. Waar is zijn zakdoek.... want de tranen....
‘Jawel, dat is mijn zakdoek menheer.’
‘Watblief? Niet fiks?’
‘Jawel, o jawel, maar....’
Martin de magere, knappe drie en dertig jarige ondermeester-neef is er kapot van. Hoe heeft hij ooit kunnen denken zóo iets van ‘haar’ te zullen beleven! Dat ze allemaal zoo in de handen klappen, uit besef, of uit de gewone zucht tot navolging, hij wordt er nu eens gloeiend, en dan weer koud van; hij zou het wel een uur lang willen hooren, en toch... die gemeene veekooper met zijn vervaarlijk geklap en dien blik in 't ronde: Ei, wat zeg je d'r van!? alsof Floortje het van hém had geleerd; zoo'n vent zou hij in het gezicht willen slaan; hij zou hem...
‘Bravo! bravo!’ klinkt het weer luider in de stalles.
Martin, reeds opgestaan, moet weer gaan zitten. - Och goeje God, daar rijst Floortje van het bankje overeind waarop ze zoo stil die kleine scène gespeeld heeft; ze komt een paar schreden vooruit; ze maakt een kleine dienaresse..... ze..... Nee om 's-hemelswil, nee, Martin kan er niet meer naar zien. 't Is hem letterlijk als op een heeten Augustusdag onder schooltijd. De zweetparels biggelen hem langs de magere wangen. - ‘Ik moet er uit menheer! Wacht.... Pardon.’
‘Wátblief? Familie?’
‘Waarachtig niet.’
‘Te warm?’
‘Ja juist, te warm!’
En Martin, die met moeite langs de knieën en ellebogen naar buiten is gedrongen, gevoelt zich, nu hij er uit is, nog veel minder op zijn gemak. Al gaat hij op de bovenste trede van het trapje staan, 't is hem nu onmogelijk om door de ‘staanplaatsen’ juist voor die deur, ook maar het kleinste gezichtspuntje op het tooneel te krijgen. En hij moet Floortje toch zien. Wie ter wereld stelt er zooveel belang in als hij!
‘Wat wil je mijnheer?’
‘Och, of u me even woudt doorlaten?’
‘Ben je razend: uitdringen, indringen! - Stil! ze begint weer; stil! laat me met rust!’
Met de hand onder 't hoofd, zit Martin nu buiten de zaal, op het amphithéâtre-trapje. 't Is meest declameerend gebulder en gehijg
| |
| |
'tgeen hij uit de verte verneemt; maar somtijds scherpt hij zijn oor; dan hoort hij.... ‘iemand iets zeggen’ met een zachte, natuurlijke, soms zeer bewogen stem, en - dan wil hij toch door de staanplaatsen heendringen, en haar zien, en niet meer, zooals hij den ganschen avond gedaan heeft, onbewegelijk zitten, bevreesd dat men anders zou denken dat hij zichzelf applaudisseerde; maar bravo zal hij roepen, en geweld maken, met handen en voeten, en..... Doch terwijl de goede Martin denkbeeldig de gansche zaal door zijn enthousiasme meesleept, en de wanden daveren van het oorverdoovend gejubel 'twelk hij ter eere van Floortje heeft opgewekt, zit hij nog precies in dezelfde houding op het amphithéâtre-trapje, en heeft allemaal slangen en sterretjes voor de oogen.
Hoor, weer klinken er luide bijvalskreten. Ditmaal geldt het echter een andere.
Rosa Brons neemt revanche terwijl zij als markiezin De Bellanova in den arm van George De Castelmac, over de jonge hertogin, hare pleegdochter, triomfeert.
Zooeven heeft men Leonard, den jongen tuinman en Rodogunda bespied, terwijl de eerste zijn schier bewustelooze jeugdige meesteresse zachtjes smeekt hem te volgen, en eindelijk in zijn armen neemt om haar aan den kerker te ontvoeren.
‘Deze aanblik’ is voor den ridder - haar vroegeren minnaar - beslissend geweest. Nu weet hij dat hij een slanggg, heeft bemind, wat zegt hij, eene boellleerrrster!!!
Eugénie De Bellanova is mede gansch en al verontwaardiging. Op het oogenblik dat Rodogunda, als in een droom vol verwarring, haar argeloos smeekt om toch te zeggen wat er eigenlijk gebeurt; en of het waar is dat zij een ijlende koorts heeft; en of die ridder dáar het portret is van George, want dat zijn zacht blauwe oogen nu donker zijn, zoo zwart als een winternacht; nu vliegt de markiezin naar den souffleursbak; en vangt er in haar boezem een strijd aan, waarbij alle reeds genotene boezemstrijd maar kinderspel was.
- Ha, indien ook deze gansch uit den weg is geruimd, dan is zij - Eugénie De Bellanova - de eenige erfgename der Maulonières; dan is George voor eeuwig de hare! Zal zij een moord aan dat kind bestaan!? Zwijg dwaas kloppend hart! De liefde is sterker dan alle aardsche smart, ‘want de liefde is een plant des hemels in de enge boezem der vrouw; de plant om een woud te kweeken ter schaduwe voor geslachten! Waarom zou dit jaren lang beproefde en gefolterde hart, dan nog langer lijden en blaken? Zal dat teedere kind, in reiner sferen, hereend met vader en moeder en broeder, niet gelukkiger zijn dan hier in den onzaligen aardschen walm? Kan zij - Eugénie - haar liefde verwinnen? Neen! Kan zij haar George verliezen? O neen, neen!! God zal
| |
| |
mij genadig zijn! - George!!! Mijn hart!!!! O zwakheid der mensch! O zeeegepraal der liefde!’
O zegepraal van Rosa Brons! Door alles wat er is aangewend om die laatste zinnen kracht en klem bij te zetten, missen ze hun gewenschte uitwerking niet. Toch is het alsof er iets sist tusschen die bravo's door. 't Kan ook verbeelding geweest zijn. Althans op het tooneel heeft men er niets van gehoord. Rosa is letterlijk éen stuip van dankbaarheid. Maar eindelijk als zij door telkens en telkens weder te nijgen, en kushanden naar den veekooper enz. te werpen, de verbazende zegepraal der liefde, een paar minuten aan den gang heeft gehouden, dan zegt ze:
‘O Rodogunda, wij doorgronden u niet, maar verstooten u evenmin.’ En vervolgens tot George terwijl zij op den beker wijst die er zooeven door een der vroegere gasten, nu iets meer in livrei, is neergezet: ‘Mijn vriend geef haar een teuge wijns.’ - Terzijde ‘Het sneldoodend gift zal haar werking niet missen.’ Luid: ‘Ziehier den kelk. O, aarzel niet.’
Ofschoon deze laatste woorden wel 't vermoeden moeten wekken dat er iets achter schuilt, vat George zonder aarzelen den beker, doch - een edele verontwaardiging trilt er door al de r.r.r.s die zijn mond zullen ontrollen: - O! deze drank, toebereid door háar die zóo kan vergeven, die zoo medelijden weet te koesteren met het snoodst verraad; deze drank, zal dezelve lafenis en verkwikking bieden aan éene zóo diep gezonkene? Neen! ‘Zie, dit zij het zinnebeeld, onwaarrdige!’ schreeuwt de ridder: ‘dezen nectar der zuiverste liefde, zal door mij genoten worden!’ Op dit oogenblik, maakt hij een zwaai met den beker langs de lippen, - 'tgeen het ledigen ervan moet verbeelden - en dan hem met een scherende beweging voor Rodogunda's voeten werpend herneemt hij: ‘En den ledigen kelk der smart zal zijn voor de trrrouwelooze, die haar stand bezoedelt en speelt met háar eer.’
Een vreeselijke gil met een: ‘Jezus Maria!’ van Rosa Brons, komt wat laat - omdat zij den beminde na het ledigen van den beker, volgens gebruik in de hoogere standen, eerst fatsoenlijk liet uitspreken. Maar de alarmkreet treft toch doel, want, behalve de livreiknecht, die met de zaak ook inderdaad niets te maken heeft, zijn al de aanwezigen ontsteld, en tast George - na de snelle verklaring der markiezin: ‘Ongelukkige! 't vergif voor háar, hebt gij genuttigd!’ met tien krampachtige vingers naar de borst, waar zeker de werking van het vergif moet beginnen.
Aan een dokter, of het toedienen van een tegengif wordt niet gedacht. Maar ook de tijd zou ontbreken. De gil van Eugénie heeft eenige edelen die nog niet vertrokken of, reeds terug zijn gekomen, de plek gewezen waar zich de man bevindt die volgens de vroegere
| |
| |
verklaring der markiezin en volgens dien brief, de moordenaar des hertogs moet zijn.
‘Ha hierw wis hij den onverwlaat!’ roept een der edelen, terwijl hij met een schermhandschoen op George wijst.
‘Sijn fergrijp maakt hem des doods schuldig!’ piept een mager gastje met het rechterbeen zeer vooruit, en de hand aan 't gevest van een schutterij-degen.
‘Dat hij sneve!’ bromt een ander met hooge kaplaarzen en een gepluimden flambard.
‘Men maeke zich van hem meester en voere hem ter plaetse waar men dezulke geleidt die spotten met de waerde van den mensch, en hun troon veste op de puinhope des rechts:’ zegt een edelman - ex-bedienaar der begrafenissen - die hier tevens de uitvoerende macht der Justitie met zijn haakvormigen wijsvinger vertegenwoordigt.
De vroeger reeds genoemde dienaren van 't gerecht, treden nu op den ridder toe.
‘Aarwzel niet!’ roept de schermhandschoen gebiedend.
Maar Eugénie, vergetend dat haar George toch reeds een portie ‘sneldoodend gift’ naar binnen heeft, vliegt den ridder, in radelooze wanhoop tegemoet; zij omklemt hem zooals de moede drenkeling zich aan den stroohalm vastklampt. O, hij is onschuldig. Wat zij vroeger geloofd en gezegd heeft, dat was een wreede vergissing. Op wie anders dan op Leonard den tuinmanszoon en deze schandelijk onteerde jonkvrouw, moet de diepe bloedschuld rusten. Neen neen, haar George is onschuldig! De brief was een list, door die ontaarden bewerkt: ‘O mijn George!’ snikt zij met vreeselijk hijgend boezemgeweld: ‘wie zal ons scheiden! Geen helsche of hemelsche machten zullen dit vermogen! Wil men u dooden, wij sterven tezaam!’ Na deze verklaring der markiezin volgt er een roerende omhelzing - waarbij de gerechtsdienaren zoowel als het ‘sneldoodend gift’, nog werkeloos blijven. En dan, als men verwacht dat ze hun last zullen volvoeren dan, zie, daar stormt de handlanger der markiezin, de rentmeester Dévot op zijn eigenaardig schuimbekkende wijze den kerker in.
‘Vervloekt! nu is het genoeg!’ zoo buldert hij: ‘Is dit het loon mij voorgespiegeld! In de armen eens anders denkt gij uw glorie op den hertog De Maulonière en zijn geslacht te vieren! Terug, vrouw, met uw vonkend oog; met dit staal....’
‘Stoot ik den ellendeling neder!’ roept de markiezin, terwijl zij hem den dolk ontneemt en - volgens de regelen der kunst - in de borst stoot. ‘Ja,’ gaat zij op 't heftigst voort: ‘ik tref den rampzalige die den haat der arme wees heeft gewekt; die de smeulende zucht naar goud en zingenot tot een woedenden storm heeft aangeblazen; die het bloed zijns weldoeners wilde vergieten, in den waan mijner liefde, en met die liefde de erfgename tot prijs. Zie,
| |
| |
hij was de moordenaar. Nu heeft mijn hand hem getroffen, 't zij hem de wraak eens rechtvaardigen Gods!’
Terwijl Dévot nu het vermiljoen doet zien, en met eenige brullende klanken, wankelt en op den grond smakt, begint eindelijk de werking van het vergif. George De Castelmac bobbelt vooruit en achteruit als een dronken boer in de quadrille, en vertoont door gedurig op de maag te kloppen, wat er aan de hand is; ofschoon men, vooral in de hoogere sferen der zaal, een eed kan doen dat hij geen droppel geproefd heeft. - Oh! George voelt zijn einde naaderrren... - ‘Eugeenie - zou het waarrrheid zijn! zou de slangg in u zijn gevaarren? Werrd mijn teederrrgeliefde Rodogunda door u belasterd en prijs gegeven aan den smaad der schande? - O Rodogunda! teederrre bloessem. Vergeten wij den zwadder die ons verstoorde. Mijn Ro...do...gun...da...!’
Flora die bij al den onzin nog altijd poogt wat natuur in haar rol te brengen, ziet van haar bankje naar den ridder om, en zegt dan zacht, terwijl zij hem afweert met de hand:
‘Laat mij; ik droom nog; maar als ik wakker word dan zal ik bij mijn eigen lieve moeder, bij mijn trouwen vader en bij Arthur zijn.’
‘O Rodogunda! O mijn eenig geliefde!’ smeekt George, op zijn rechterbeen, met de armen in adelaarsvlucht - terwijl het vergif zich weer bedaard houdt.
‘Ja! eenig geliefde, zoo noemde hij mij;’ herneemt Rodogunda, en dan, als hij haar hand in de hoogste vervoering wil vatten: vervolgt ze: ‘Nee, nee, ga weg; een slang is gevaarlijk. Voorzichtig! Ga weg! - Maar in den hemel, ja, daar dáar zal ik voor je bidden George. - Nú - Ga weg!.. Ah!’ - Zij sterft.
Op dit oogenblik komt de heldin aan haar slot-triumf. Nietwaar, George De Castelmac heeft nu gezien hoe dat kind hem beminde: ‘Weg! weg!’ dát waren haar laatste woorden. Maar zij, ‘het vuur dat haar verteert deinst voor geen aardsche machten terug; zie, haar hand is nog rood van het bloed des veilen dienaars, die wanen durfde dat hij zich aan den disch harer liefde zou nedervlijen: ‘George De Castelmac!’ zoo besluit zij: ‘wie er moge spelen met het heiligst gevoel - niet ik, Eugénie De Bellanova. De zegepraal des levens is de Liefde! George, kon ik nóg meer doen en slechts om U te bezitten!?’
‘Ja gewis, de zegeprrraalll der liefde!’ raast George, nu gansch en al blakend voor de edele markiezin. Maar plotseling: ‘O God!’ 't Vergif begint weer: ‘O gerechtigheid! Ook mijn uren zijn geteld! Ik voel - ik gevoel....’
- Hij voelt? - Ja! Hoe kon zij 't vergeten: den beker des verderfs heeft hij geledigd! - ‘O God, Vader des genades die de Godin der liefde hebt geschapen, o staat hem bij!’ zegt de markiezin: En roepend: ‘Leonard, mijn brave vriend, snel toe en
| |
| |
zamel het heilzame kruid 'twelk dit dierbare leven voor uw meesteresse bewaren zal.’
Alsof 't afgesproken was, komt reeds terstond de jonge, tot vriend verheven tuinman, met inderhaast geplukte en in datzelfde oogenblik tot een drank bereide kruiden aangesneld. Op dezelfde zegevierende wijze - als het vergif werd gedronken, wordt nu de ingeschonken beker met heulsap door George geledigd.
Na dien dronk en het wegwerpen van den beker, is eensklaps alle pijn gestild, en terwijl nu Leonard bij het zien van het lijk zijner jeugdige meesteresse, het gelaat met de beide handen bedekt, toont de markiezin met éen enkele geste aan de plotseling in den kerker weer saamgekomen ‘edelen, gasten en gastvrouwen’, dat de houding van dien Leonard hém genoeg als den schuldige doet kennen, terwijl haar woorden: ‘Maar, laat ons genadig zijn zooals de hemel genadig is!’ een eigenaardigen dunk van haar liefderijk karakter moeten achterlaten.
De gasten wier fondsen voor een feestmaaltijd weer zijn gerezen, of wier vroolijk gelaat misschien de weerkaatsing is van het knipoogje hun door den souffleur toegeworpen omdat hij juist de laatste: ‘clausjes zal opgeven’ - de gasten roepen allen: ‘Ja, genade en zegen!’
‘Mijn Eugeenie!’ krijscht George, terwijl hij nogmaals als vleermuis poseert.
‘Eeuwig geliefde!’ roept de zegevierende erfgename: ‘Mijn George. Zie, zóo mint een vrouwenhart!’
Tingelingeling; de gordijn gaat omlaag. Het drama is uit. |
|