Romantische werken. Deel 11: Tooneelspelers
(1880)–J.J. Cremer– AuteursrechtvrijVijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 23]
| |
Vrouwenhart of de Erfgename der Maulonières, - groot drama in vijf bedrijven - door onze eerste artisten, uw geëerde goedkeuring op de ondubbelzinnigste wijze zal mogen wegdragen.’ Weinige oogenblikken nadat de direkteur, nogmaals buigend, het voordoek tusschen zich en het publiek zag vallen, ging de gordijn weer naar boven, en nam de voorstelling een aanvang. Ofschoon Archibald, in den rug van zijn fauteuil geleund, zooeven bij de toespraak van den direkteur onwillekeurig de uitdrukking: taalkundig trappenschuren, in het brein is gekomen, zoo verkeert hij nog steeds in de opgewektste stemming. Zelfs die laatste ontmoeting met den heer Baars, heeft dat onvergetelijk half uur achter de coulissen, en vooral in die kleedkamer - niet vergald. Zeer beleefd, of - naar Rosa's meening - met zijn gewone schijnheiligheid, heeft Baars den jonkman gezegd, dat men wat spoed diende te maken, en dat het juffrouw Brons dus zeker veel aangenamer zou zijn indien de..... baron-bankier, mijnheer Van Oudenolm nietwaar? ná afloop der representatie aan de beroemde artiste zijn vereerend compliment wilde brengen, want, had de direkteur er bijgevoegd - een beetje ploertig meende Archibald - ‘'t was ongeloofelijk tot welk een brutale hoogte van komediespelen dit bekoorlijk sujet het gebracht had.’ Van dit laatste zal men zich nú kunnen overtuigen. In haar blauw zijden kleed met guipures zit de markiezin De Bellanova - juffrouw Rosa Brons - in het bewuste rozenprieel. Een knaap van omstreeks veertien jaren voegt eenige - wel wat dofkleurige bloemen met blauwachtige blaren tot een ruiker bijeen. De markiezin lacht hem vriendelijk toe; die knaap noemt haar moeder, ofschoon zij slechts een arme verre bloedverwante, en de huishoudster van Arthur's reeds bejaarden vader den hertog De Maulonière is. ‘Och mijn zoon!’ zegt de markiezin met die zekere verrukking van klemtoon die men vooral bij de hooge standen - op het tooneel - mag waarnemen: ‘uw liefde is mij een balsem. Terwijl de uren des afzijns uws dierbaren vaders mij als eeuwen toeschijnen, verdrijft mijn Arthur mij die eeuwen met zijn zoet gekoos, zoodat dezelve mij worden als zeepbellen die heerlijk en schoon van kleur, als in een oogslag uiteenspatten.’ ‘Wanneer komt fader terug, liefe moeder?’ vraagt de knaap met een stem die het gansche publiek plotseling uit den adellijken tooneelhemel in een Amsterdamsche achterbuurt verplaatst. ‘Uw vader, mijn Arthur..... Oh! spreek mij van dien dierbaren stond. Maar toch, hoe jaagt niet mijn boezem bij de gedachte dat eenig onheil hem getroffen, dat eenige ramp hem mocht overkomen zijn! Reeds morgen avond moet de hertog De Maulonière, uw vader, terugkeeren; doch mijn zoon, alvorens ons aan de groot- | |
[pagina 24]
| |
heid onzer vreugde over te geven, trachten wij alles in gereedheid te brengen om hem bij zijn terugkomst op het kasteel de Mugère met blijdschap te begroeten.’ ‘Ik zou het gansche kasteel de Mesjeere wel met bloeme wille foorsien, want ik bemin hem uit geheel mijn hart.’ ‘Mijn kind, mijn lieve zoon! Ga dan, ga in den slottuin, pluk er zoo vele bloemen en ruikers als ge kunt voor uw dierbaren vader bijeen, en toon ze aan uwe geliefde zuster. Ga, mijn kind, en zeg haar, dat ik er vast op reken haar straks met haar voltooid borduurwerk te zullen ontmoeten.’ ‘Wij sullen froolijk sijn, liefe moeder. Ik gaan al, ja, ik gaan al!’ De markiezin lacht hem vriendelijk toe. Dan, als hij vertrokken is, rijst zij ijlings van haar zitplaats op, en terwijl haar gelaat beurtelings haat en liefde, vermetelheid en angst uitdrukken, meldt zij met geweldig boezemjagen aan het aandachtig luisterend publiek, dat, eindelijk de ure gekomen is! De dochter van den verarmden markies De Bellanova, zal hier niet langer de onderdanige slavin en huishoudster zijn. Lang genoeg heeft de trotsche neef, de rijke hertog De Maulonière, die haar na den dood zijner vrouw in huis deed komen, haar verguisd en vernederd. Wat het zijne is, zal het hare worden! Geen hinderpaal die haar van den dierbare scheidt zal er langer bestaan. George de Castelmac, de edele maar al te bescheiden ridder, het ideaal van haar wenschen, zal zij eerlang aan 't hart mogen drukken. Wat beteekenen de weinige jaren die zij ouder is dan hij! De hartstocht der liefde ziet naar jaren noch stand. Hij bemint haar. O ja, steeds draagt zij den brief op haar boezem waarin dat woord staat geschreven: ‘Ontsluit mij de poort van het kasteel de Mugère, en eeuwig zal mijn hart voor u kloppen!’ - Helaas, de trots van den rijkaard duldde geen zoon van den verarmden vijand De Castelmac op de goederen der Maulonières. Maar het uur der vergelding en der zegepraal is nabij! Eugénie De Bellanova zal toonen dat er vorstelijk bloed in hare aderen stroomt; dat zij weet te treffen, maar, te verheffen daarbij. - Stil, men komt! ‘Zijt gij het Dévot?’ ‘O ja mijn genadige markiezin.’ ‘Stil, spreek niet zoo luid; de wanden hebben ooren,’ - namelijk in het park. - ‘Is alles in gereedheid? Hoe! Gij huivert? Gij verbleekt?’ ‘De daad die ik sta te volvoeren...!’ De beraamde aanslag op het leven van den terugkeerenden hertog, doet den rentmeester Dévot, bij het naderen van het oogenblik voor de uitvoering bestemd, met angst terugdeinzen. ‘Bij God! Eduard, zoudt gij aarzelen?’ roept Eugénie. - Eduard! - Hoe! de schoone trotsche markiezin noemt hem | |
[pagina 25]
| |
Eduard! In verrukking doet Dévot drie schreden achterwaarts. Eugénie strijdt een geweldigen strijd, waarvan Dévot echter niets bemerkt - ofschoon hij om zijn verrukking te toonen, haar met rollende oogen eenige malen van het hoofd tot de voeten de maat neemt. ‘O, kondt gij twijfelen dat zonder 't volbrengen van mijn wensch, dit hart zou genezen?’ antwoordt de markiezin met listige ontwijking, en drukt de hand onder haar linker boezem. ‘Eugénie! Voor eeuwig de mijne!’ gilt de rentmeester, en terwijl hij met het hoofd achterover, den rechterarm om haar schouder wil slaan: ‘Ja, aan mijn brandend hart, voor eeuwig de mijne!’ Bij deze laatste, met oorverdoovend enthousiasme uitgegalmde woorden, verheft Dévot zich op de punt van zijn rechterlaars en drukt de hand op zijn maag. Het publiek weet nu waar het aan toe is. Een levendig applaus beloont den kunstenaar, die, zoowel Eugénie als zijn brandend hart voor een oogenblik in den steek laat, en nederig buigt als wil hij zeggen: Al te vriendelijk. 't Is niet verdiend! Na dit intermezzo geeft de markiezin haar wensch te kennen dat de rentmeester nu zonder dralen, met ‘zijn bekende voorzorg en bewuste omzichtigheid’, het plan zal ten uitvoer brengen; bij welk verzoek Eduard - waarschijnlijk om zijn vroeger geschreeuw weer goed te maken - met een paar hoofdschokken rechts en links, een onderzoekenden blik tusschen de coulissen werpt. - Maar er is méer: Op zijn eerenwoord moet hij beloven - ten einde later geen argwaan te verwekken - dat hij gedurende drie volle maanden, zich ten haren opzichte geheel als vroeger als onderhoorige, zal gedragen; ja zelfs al mocht in dat tijdsverloop de schijn tegen haar wezen. De heer Dévot aangemoedigd door het hem zooeven geschonken applaus, en gevolg gevende aan den vroeger ontvangen raad om niet zoo luid te spreken, buldert nu, dat hel noch dood hem kan terughouden van een daad die de bezegeling zijner liefde zal worden, ja, al moet zijn hart dan ook drie maanden lang als in een kerker versmachten. ‘Vaarwel Eusjeenie! Het eind zal schoon, het eind zal zaligheid wezen!’ Hij is vertrokken. - Goed! In het midden van 't bosch bij de steengroeve wordt nu het groote feit, zonder twijfel, reeds spoedig volvoerd. Maar Arthur,... des grijzen hertogs zoon!? - Neen niet geaarzeld! denkt de markiezin overluid: Arthur is niet slechts zijn erfgenaam, maar ook, deszelfs aanblik, deszelfs gelijkenis met dien vader, zou haar steeds herinneren aan 'tgeen er geschied is. Voort, geen zwakheid gedoogt zij meer. De slotgracht is breed, en onder het torenbalkon zeer diep. Men zal de komst van den vader op dat balkon verbeiden. De leuning is aan den kant van | |
[pagina 26]
| |
het woud geheel vergaan, en.... O God! zij hoort een gil; een plof! ‘Doch - Zwijg; zwijg bonzend hart!’ roept de markiezin eensklaps op hoogen toon, nu zelve vergetend dat men haar voor 't minst op een kwartier afstands kan hooren. Ook hij moet sterven ja, evenals zijn vader, de trotsche weerstrever van mijn heil! Gewis! Het water dat zijn lijk zal besproeien, het blussche den gloed van mijn minnend hart!’ De laatste geweldige toonverheffing heeft vooral in de hoogste sferen der schouwburgzaal, haar betooverende werking niet gemist. Zelfs tweemaal moet de gevierde kunstenares, terwijl zij zich naar den achtergrond begeeft, met een ruischend sleep-omwerpen van haar kleed, terugkeeren, om dankbaar, en nogmaals dankbaar, met een innemend lachje, te nijgen voor het opgetogen publiek. ‘Fameus talent!’ hoort Archibald terzelfder tijd achter zich zeggen: ‘Prachtig niewaar?’ ‘Ja, magnifiek kolonel, en welk een superber toilet!’ ‘Mijn God, hoe is 't mogelijk!’ zegt een deftig heer die in den fauteuil naast Archibald zit: ‘Als 't niet zoo'n verduiveld knap wijfje was, dan - waarachtig, dan zou ik siffleeren.’ Doch zie, een nieuwe bekoorlijke verschijning trekt ieders aandacht. Juist op het oogenblik dat de markiezin langs het achterdoek het tooneel wil verlaten, treedt een hoogst eenvoudig in 't wit neteldoek gekleede jonkvrouw, met een stroohoed op de blonde lokken, haar tegemoet. De markiezin deinst met een geweldigen schok achteruit, en zegt met de hand aan het voorhoofd, terwijl zij met zenuwachtige schreden naar het voetlicht teruggaat: ‘Gerechte hemel! de hertogin, mijne pleegdochter! Aan haar, de reine duive, en toch des vaders oogappel en betooveringGa naar voetnoot*) had ik niet gedacht!’ ‘Nog al vreemd;’ luidt de kritiek aan Archibald's zij. De liefelijke verschijning is intusschen haar schoone nog jeugdige pleegmoeder genaderd. En hoor, haar stem beeft met zoeten natuurlijken klank: ‘Heb ik u doen schrikken lieve moeder?’ ‘Neen mijne dochter, neen mijne Rodogunda! Slechts eene spin die in deszelfs web over den weg hing, kon mij doen ontroeren. Het is u bewust hoezeer mijn hart aan uw ziel is gehecht. Omhels mij mijn Rodogunda, en trachten wij de sombere gedachten die de wereld ons schenkt, te trotseeren.’ ‘Ei, wat stemt u zoo ernstig?’ zegt de pleegdochter, terwijl zij de markiezin bij de hand vat en haar een zoen op de wang geeft: | |
[pagina 27]
| |
‘Ik ben vandaag juist zoo vroolijk omdat papa weer thuiskomt. Al is papa soms wat knorrig, hij meent het toch altijd zoo hartelijk en goed niewaar? - Zeg eens, bent u niet heel blij dat we hem nu al zoo gauw zullen weerzien?’ ‘Ik Rodogunda? Hoe! zoude ik niet als zingendeGa naar voetnoot*) van blijdschap wezen, nu uw lieven papa tot ons zal terugkeeren!’ ‘'t Is al vijf weken geleden dat hij vertrok. Zoo'n zending naar 't buitenland is toch schrikkelijk vervelend. Wil je wel gelooven mamaatje, dat ik mij haast niet meer kan voorstellen hoe hij er uitziet?’ ‘De hertog uw vader heeft een rijzige gestalte mijn kind.’ ‘Juist!’ zegt het meisje levendig; en dan, terwijl zij met een stille aanwijzende geste voor zich uitziet: ‘Juist! de neus een beetje gekromd; helder blauwe oogen; donker bruine knevels, en....’ Eensklaps in natuurlijke verwarring: ‘Donkerbruin! 't Is zonde, hoe mal! Papa is grijs. Maar vroeger was hij donkerbruin, niewaar mamaatje? Ja, welzeker, donkerbruin of....tenminste, bij zwart-af, niewaar?’ ‘Goed, verduiveld goed!’ klinkt het aan Archibald's zij. In de zaal wordt terzelfder tijd eenig gemompel en hier en daar een luchtig applaus vernomen. ‘Maar'n valsche gedachte;’ fluistert de heer naast Archibald weder: ‘Allemachtig sterk om 't portret van je vader, zoo met de tronie van je liefhebber te verwarren. Bespottelijk! Maar, op die manier gegeven, zou het natuur worden; waarachtig!’ Archibald heeft geen woorden. Van zijn gewaarwordingen kan hij zich nog geen rekenschap geven. Geheel en al aandacht, volgt hij verder het drama, dat het sobere edele spel en de natuurlijke dixi van een frisch talent als Flora Reene geheel onwaardig is. De schoone markiezin - Rosa Brons - heeft een nieuwen strijd te strijden. 't Geldt nu de vraag of ook deze erfgename haars vijands - zijn eenige dochter Rodogunda - den dood in de diepe slotgracht zal vinden. Reeds twee personen - vader en zoon - zijn, in dit eerste bedrijf, door haar ter dood veroordeeld. 't Was kras genoeg. En het publiek waardeert ook nu weder de geweldige inspanning van het veelgeprezen talent. Links naar de pleegdochter ziende, is Rosa Brons geheel verteedering, vooral te bespeuren in de trillingen bij: O - Ro-do-gun-da! en dergelijke uitingen van een diep gevoel. Bij de snelle boezemjagende alleenspraken naar den kant der coulissen, is zij echter de beklagenswaardige asthma-lijderes die vooral met haar kwaal heeft te kampen bij gelegenheden als deze, wanneer zij te kiezen heeft tusschen haar ‘welbegrepen eigenbelang’ | |
[pagina 28]
| |
en een ‘boezemliefde die is geworteld van af de eerste stonde dat de jeugdige bloem aan hare knieën mocht spelen.’ Terwijl die bloem, Floortje Reene, al haar best doet om niets van het hevige asthma der markiezin te bemerken, en deze met een soort van zegekreet aan het publiek bericht, dat haar boezem ten gunste der jonge hertogin heeft beslist, zoodat het kind zal leven, ja leven, doch zonder ooit aan de macht van haar oog te ontgaan! waarbij zij tevens vermeldt, dat het haar, ‘o gewis, ten balsem zal zijn, indien dat kind toch later haar hand zal kussen’ - de hand die notabéne niets meer of minder dan vader èn broeder getroffen heeft, - wanneer die pleegmoeder ten slotte met wijd geopende armen nogmaals zegepralend uitroept: ‘Mijn kind! mijn Rodogunda!’ dan is het niet te verwonderen dat er een storm van bravo's losbarst, en dat er werkelijk - zooals Baars nog straks heeft voorspeld - maar éen stem in de zaal wordt gehoord, de stem ten gunste van Rosa Brons - de nú toch zoo edele markiezin De Bellanova! ‘Wat 'en juweel!’ zegt een Israëliet - die met de armen over de balustrade van den engelenbak, uit al zijn macht in de handen klapt. ‘Kostbaar brons!’ is het antwoord. ‘Waar gebeurt dat ergens?’ vraagt een dienstmeisje aan haar kameraad, met wien ze hand in hand mede in de hoogere sferen zit. ‘Wel in Parijs of Italië. Uit de heele konsternatie kun je tenminste zien dat het buitenslands is.’ ‘Zeker; hier te land praten onze lui lang zoo mooi en deftig niet.’ ‘Die andere in 't wit zou me niet bevallen; 't is zoo maatjes egaal en gewoon; dat kun je thuis ook hooren, en je geeft er geen schelling voor uit.’ ‘'t Moet Floortje Reene zijn. Nu je kunt dadelijk zien dat ze ook niet in de hoogheid is grootgebracht. - Zeker heelemaal niet veel bijzonders.’ ‘Natuurlijk, anders ga je in geen komedie-theater.’ ‘Sust Barend! Kijk! Goeje hemel, wat schrikt ze! 'k Schrik warempel van den weeromstuit.’ Nadat de pleegmoeder - overladen met bravo's - het tooneel heeft verlaten, en de jonge hertogin, alleen gebleven, het rozenprieel wil binnengaan, treedt haar een jonkman tegemoet die, ofschoon zijn gansche gelaat te zien is, zich onkenbaar waant, doordien hij met een soort van almaviva zich zoodanig heeft gedrapeerd, dat zijn rechter elleboog, ter hoogte van de kin, als een kapstok naar voren steekt. Eensklaps is de kapstok verdwenen; de almaviva losgeworpen, en mag de jonge hertogin Rodogunda De Maulonière, den jeugdigen ridder George De Castelmac, haar geliefde, herkennen. | |
[pagina 29]
| |
't Is onverklaarbaar hoe het lieve eenvoudige meisje in zoo'n kwibus behagen kon krijgen. Met een bulderende stem en een roffel van rrrs, terwijl hij den klemtoon zekerheidshalve zooveel mogelijk op iedere syllabe legt, roept hij: ‘Dierrbaaarre!! eindelijk zie ik u weederrr!’ Verbazing, blijdschap en vrees, worden door de houding die Flora Reene terstond heeft aangenomen, alsook door haar bijna fluisterend: ‘George!’ - zoo eenvoudig en waar vertolkt, dat sommigen in de zaal onwillekeurig naar de hoeken van het tooneel zien, bevreesd dat eenig onwelkom bezoek haar heelemaal in de war zal brengen. George zal er zijn best toe doen: Nadat hij met wijduitgestrekten arm en vier schaatsenrijdende passen in 't ronde, zich heeft overtuigd dat er zich ‘niemand in dit oorrd bevind, het oorrd waarrr de zeevierrs der reinste liefde woonen....’ vangt hij aan met de beschrijving van zijn smachtend verlangen naar het wezen zijner zoetste idealen. - Hij heeft zich in den zadel geworpen. Getuige den spoed dien hij maakte, ligt ginds in het woud zijn klepper zieltogend ter neer, en, ondanks tien uren jagens, langs heg en struweel, langs afgronden en moerassen, staat hij hier vóor haar, met..... gefriseerde haren! De liefde is blind of - bijziende! Rodogunda De Maulonière bemint George De Castelmac. Hij maakt er - geheel en al bij 't voetlicht gekomen - het groote publiek mee bekend, ofschoon slechts een enkele vriend het mocht weten. Uit het gesprek dat nu volgt, blijkt mede dat gedurende des hertogs afwezigheid, een vriend van George De Castelmac, den ouden hertog in 't belang van den minnenden George heeft onderhouden, zoodat het volstrekt niet onmogelijk zou zijn, dat de hertog, in een blijde stemming terugkeerende, de oude grieven vergeten, en gunstiger ten opzichte van De Castelmac gestemd, ‘het oor zal leenen aan de teederste wenschen die ooit een zielenpaar hadden omstrengeld’! Deze hoop moet nu zekerheid hebben. George hecht ten zeerste aan den invloed van Rodogunda's ‘voortreffelijke pleegmoeder. Haar moest men de liefde huns harten ten eerste vertrouwen’. Reeds luttele dagen geleden heeft hij haar - die pleegmoeder - ofschoon hij haar vroeger slechts eenmaal ontmoette, een klein vertrouwelijk biljet geschreven, waarvan hij Rodogunda de kopij zal voorlezen. Hij slaat het zand van het blaadje en leest:
‘Hoogedele Markiezin De Bellanova.
Reeds vroegtijdig mocht ik u bewonderen. Helaas, evenals u hield het noodlot mij in deszelfs boeien bekneld. Ik aarzel dan ook | |
[pagina 30]
| |
niet om mijn vurigsten wensch voor dit leven aan uw voeten te werpen. O ontsluit mij daartoe de poort van het kasteel de Mugère. Eeuwig zal mijn hart voor u kloppen. George De Castelmac.’
‘Ziet gij mijn uit! vérkoorrrene’, zoo besluit de ridder - wiens schoone akademische standen wel rechtstreeks naar den classieken Laocoonsgroep bestudeerd moeten zijn, ofschoon hij zich - vooral onder de oogen - niet aan het coloriet heeft gehouden: ‘Ziet gij mijn Rodogunda, de avond is reeds gevallen, en terwijl de schoone flonkerende avondster....’ George wees naar het achterdoek waar evenwel geen ster te zien is. De bedoelde ster zal nu echter aanstonds daargesteld worden door den wakker geschrikten tooneelknecht, die snel een ladder beklimt; een lantaarntje met blauw glas voor een klein gaatje in de lucht hangt en vervolgens weer beneden gekomen, zijn machinisten-rol voortzet met het temperen van 't licht - op - neer - lichter - de vlam boven de glazen - paf - middernacht: Nicht waar es soll doch donkel zijn as de lantaarn scheint! - George heeft intusschen zijn aanspraak vervolgd: ‘Ja Rodogunda, terwijl de schoone flonkerende avondster fonkelt aan het azuur, weerstreven wij den God der liefde niet. Ginds in het kasteel de Mugère wacht ons den zaligsten stond. Met de voorspraak mijns edelen vriends; met de beveiligster mijner belangen, uw edelen pleegmoeder; met de liefde van mijn aangebeedene....’ 't Was alsof de ridder Floortje bij dat aan heelemaal wilde inslikken, zoo verliefd gaapte zijn mond: ‘ja, met mijn vuurrige liefde zullen wij verrwinnen, èn voor hierrrr, èn voor eeuwig!’ ‘Och George, ik ben zoo bang!’ huivert Rodogunda met zachte stem. ‘Bang, mijn geliefde? Wat zou u bedrrreigen’ - George drapeert zich bij deze woorden weer met den almaviva, vermoedelijk om te doen zien hoe hij zichzelf zal weten te beschermen, en dan, nadat Flora door een geheel meesleepende, uiterst eenvoudige voordracht, de onzinnigste denkbeelden en voorgevoelens - die in haar rol onmogelijk te wijzigen of te schrappen zijn geweest - als 't ware heeft mogelijk gemaakt, galmt George De Castelmac met een snel achter- en voorwaarts treden, en het uitspreiden van den almaviva als vleermuis - waarschijnlijk om de akelige vermoedens bij zijn geliefde zoo spoedig mogelijk te doen verdwijnen: ‘Dreigt er gevaarr en moesten wij sneven, o geliefde! dan, dan sneven wij te zamen aan de trouwe borst van elkaarrr!’ Terwijl De Castelmac nu - met het linkerbeen vooruit, en de rechtervuist tegen den schouder gedrukt, het hoofd in den nek werpt, ziet hij - onder 't klinken van hemelsche bijvalskreten - de gordijn naar beneden gaan. | |
[pagina 31]
| |
Ofschoon de bekende voornaamste artisten van het gezelschap Baars & Kogel, als naar gewoonte - reeds in dit eerste bedrijf de ondubbelzinnigste blijken van goedkeuring mochten ontvangen, terwijl er voor Flora, noch bij haar optreden, noch bij haar spel om zoo te zeggen ‘een hand op elkaar’ was geweest, is het toch een feit dat er nu in de zaal bijna van geen ander sprake is, dan van die nieuwe actrice, Flora Reene. De burgemeester der provinciale hoofdstad, ginds in zijn fauteuil, zegt dat hij zich die bonne op Hounaer nu heel goed herinnert. 't Was of ze een van de freules Rijne bestudeerd had; soms hoorde men waarlijk die lieve zachte stem van freule Marie.’ ‘'t Moet zeker wat meer uit den fatsoenlijken stand zijn?’ meent een gracieus persoontje naast den burgemeester gezeten. ‘Nee, toch niet; bepaald uit de kleine bourgeoisie; maar ze schijnt wat fijner te voelen. 't Is kluchtig zooals die tooneelbombast van de anderen nu nog meer in 't oog springt. Men zou er anders aan wennen in een komedie.’ ‘'t Doet me heusch plezier dat er tenminste eens éen onder dat volkje is, die ophoudt met ons te parodieeren.’ ‘U hebt wel gelijk freule. 't Is niet plezierig op den duur.’
Boven in het zoogenaamde amphitheater is een geweldig kaalkleerig en kaalhoofdig persoon, van een geheel ander oordeel: ‘Ik moet je zeggen, mijnheer!’ vervolgt hij tot een gepensioneerd wachtmeester, ridder van 't metalen kruis en ‘compagnon de gloire’ van Napoleon I - ‘ik moet je zeggen dat ik waarachtig m'n eigen werk niet herkende.’ ‘Zoo! is dat stuk van jou meneer?’ ‘Ja mijnheer; tenminste ik heb aan de heeren Baars & Kogel de vertaling er van geleverd. Ik zeg mijnheer, dat als men in zijn vrije uren zoo'n letterkundigen arbeid verricht, en men ontvangt daarvoor drie gulden, behalve een paar “vrije” - ziet u, voor mijn en mijn meisje, - jawel, om u te dienen, dit is zooveel als mijn beminde, - ik zeg, dan is het een schandaal als de acteurs je werk uit elkander rukken zonder slot of zin. Ik had wel willen siffleeren mijnheer, toen Reene mijn bestudeerde zinnen uit de haute-volée in een allercommunst keuken-Hollandsch aan den dag bracht. Ik vraag je mijnheer! zal eene minnares uit dien hoogen stand nu ooit zeggen: Ja, George je weet dat ik je liefheb. Je, je! 't Is belachelijk!” En declameerend: “O vóorzeker mijn George, 't is u bekend dat ik u op het vuur rigst bemin!” Nietwaar, dát is de manier; zóo spreekt de aristokratie; u zult mij zulks toestemmen.’ ‘Waarachtig!’ zegt de ex-wachtmeester, maar laat er aanstonds op volgen: ‘En betalen ze dat met een driegulden, zoo alleen van | |
[pagina 32]
| |
't changeeren zal ik maar zeggen! Donders, als je mijn kleinzoon eens zoo'n ding kunt bezorgen? De jongen is op 't behangen, maar zie-je, hij heeft veel vrijen tijd en veel ambitie; en den ouwe zou 'em als 't noodig was wel zoo'n beetje op streek helpen. Weetje, 'k heb nog een dictionnaire uit den tijd van Napoleon. God zegen 'em! - Parlee voe francee, zeit de Franschman; comprandee voe sla monsjeu, ziel voe plee!’
Archibald Van Oudenolm heeft een geruimen tijd naar zijn spraakzamen buurman geluisterd, die veel te vertellen had, van de hooge eischen welke men, bijvoorbeeld te Parijs, aan de artisten van het Théâtre Francais stelde, en tevens van allerlei acteurs en actrices die hij elders mocht genieten en waarbij ‘de heele Hollandsche rommel een lorreboel was’. Reene, de nieuweling, welzeker, zij beloofde wat. Ja zelfs een enkel acteur was er mede hier en daar, die begon te begrijpen dat eenvoud en natuurstudie de hoofdvereischten voor een goed tooneelspeler zijn; men moest ze de hand reiken; maar, geen pardon voor sujetten als Rosa Brons en consorten, die bedervers van ons nationaal tooneel; en geen pardon ook voor de wangedrochten van Franschen bodem, vruchten zonder pit, ziekelijk, ongezond! Ongetwijfeld zou Archibald op dit oogenblik nog dieper de waarde van Reene's spel, tegenover dat van Rosa Brons hebben gevoeld, indien hij niet zoo kort geleden in de kleedkamer der laatste dien gansch bijzonderen indruk had ontvangen. 't Is den kloeken jongen te vergeven dat een paar blanke schouders, - nú onder guipures verscholen, onwillekeurig voor hem een weinig gingen meespelen, en dat hij - ofschoon overtuigd dat Reene's opvatting verre de voorkeur boven die van Brons verdiende - toch een zeer geopend oog heeft voor Rosa's onbetwistbare gratie; voor de welluidendheid van haar stem; voor haar vrij zuivere uitspraak van het, ook in deze vertaling afgrijselijk geradbraakte Nederlandsch; en voor haar werkelijk verdienstelijke oogenblikken, wanneer zij zich niet ten behoeve van hartstocht, - 'tzij liefde of haat - uit haar bijzondere kunst-arsenalen te wapenen heeft. Helaas! die oogenblikken van kalmte zullen voor 't overige van den avond slechts schaars zijn. Nog vier malen zal de gordijn opgaan, om het publiek telkens al stouter te doen zien hoe hier natuur en waarheid - op een enkele uitzondering na - worden vertrapt, en de wansmaak wordt gehuldigd. In de tweede akte heeft er een ontmoeting plaats tusschen de pleegmoeder en George - Rodogunda's geliefde. Terwijl het kasteel met bloemen is versierd - nadat er bij die versiering een kleine, werkelijk lieve scène tusschen den acteur Heldera als jonge tuinman, en Reene als Rodogunda, heeft plaats | |
[pagina 33]
| |
gehad - ontvangt de markiezin-huishoudster den ‘jongeling harer vurige liefde’ in haar feestgewaad. Hij dankt haar dat hij toegang tot dit kasteel ‘mocht verwerven’; hij prijst haar schoonheid en den adeldom harer ziel; en als dit lang genoeg heeft geduurd, en Rosa eindelijk de declaratie verwacht, dan vertoont zij plotseling een vreeselijk stuiptrekken, want - George de Castelmac heeft haar gezegd, dat hij op haar hulp en voorspraak bouwt, omdat hij Rodogunda bemint. Een derde doodvonnis wordt er nu aanstonds door de markiezin geveld. Ja, ook dát kind - nú haar medeminnares - moet sterven! Van al die agitatie bemerkt de ridder echter niets. Haar vleiende woorden op hoffelijk-sarrenden, bijna uitjouwenden toon gesproken, zoodat ze den domsten boer niet zouden verschalkt hebben, neemt de fiere ridder - nog altijd in zijn almaviva - met de meeste erkentelijkheid aan. De bescherming, steeds op diezelfde wijze toegezegd, verrukt hem, en hij kust de teedere hand der markiezin omdat hij verlof heeft bekomen zich in haar bijzonder kabinet te verbergen, totdat de hertog zal zijn teruggekeerd, en de pleegmoeder het geluk der geliefden voor eeuwig zal hebben bevestigd. - Dit laatste heeft Rosa gezegd, met een trillende hoofdbeweging en oogen als dolken. In het derde bedrijf is het uur der generale wraak gekomen. De ‘dierbare Arthur’ is bij het uitzien naar sijn feelgeliefden papa met de vermolmde leuning van het torenbalcon reeds in de slotgracht gestort, en heeft er den dood - helaas niet den dood als tooneelspeler gevonden. De gasten die ter viering van des hertogs terugkeer op het kasteel de Mugère zijn genoodigd, en precies als een troep meiden en knechts rechts en links achter een rij stoelen hebben post gevat, geven blijk van hun ontsteltenis over dit plotseling sterfgeval, door een gymnastische beweging met den rechterarm, en een gezamenlijken kreet, waarna zij echter hun vorige kalme houding weer aannemen, waarschijnlijk om daarmee 't vermoeden uit te drukken dat de vader - nu al die feestelijke toebereidselen toch gemaakt zijn - zich het gebeurde wel niet al te zeer zal aantrekken, en vooral niet, wanneer hij door hun edele tegenwoordigheid mag getroost worden. Ternauwernood echter is de rust onder het dienstdoend personeel weer volkomen, of Dévot - de rentmeester, en handlanger der markiezin - stort als een bezetene - letterlijk ventre à terre - naar binnen, en allen, de gasten, ja zelfs de huisgenooten voorbij hollend, meldt hij aan het aandachtig luisterend publiek der provinciale hoofdstad, dat de edele hertog De Maulonière, ginds in het woud de Mugère, door den verraderlijken dolk eens onverlaats, in den ouderdom van zes en zestig jaren is bezweken. De gasten die dit vreeselijk nieuws bij de vorige opvoeringen al | |
[pagina 34]
| |
gehoord hebben, schrikken niemendal - éen der graven geeft op dit oogenblik zelfs een knipoogje aan een vriendin in den engelenbak, alsof hij wil zeggen: ‘Hoe keur je me, hê?’ Maar zoodra de markiezin, die vooraan op het tooneel zit, het sein van schrikken geeft - door de handen ten hemel te heffen en ze voor de oogen te slaan, schrikken ook de gasten geweldig; roepen tegelijk - als een schoudergeweer-slag bij de schutterij: ‘Gerechte hemel, de hertog De Maulonière!’ zwaaien weer met de armen; zien elkander aan; begrijpen aanstonds dat de rijtuigen nu voor zijn, en gaan zonder iets meer van de zaak te willen vernemen, of zelfs afscheid te nemen, meerendeels lachend, twee aan twee de deur uit. Weinige oogenblikken later ruischt er een stil goedkeurend applaus in de zaal. Flora Reene had een uitstekend moment: De jonge hertogin Rodogunda, in diepe smart over 't verlies van haar broeder, heeft niet gedeeld in de ontsteltenis, toen het ‘vermoord door de hand eens onverlaats!’ van Dévot het gebouw deed dreunen. Eerst stil voor zich heen ziende, schijnt zij te vermoeden dat hetgeen er gezegd werd, een ander geldt; misschien spreekt men van den ‘onverlaat’ die door verregaande nalatigheid de oorzaak van Arthur's dood is geworden. Toch moet zij luisteren. Terwijl de rentmeester nog voortbuldert, treedt zij zachtkens op hem toe. Met droeven blik ziet zij hem van terzijde aan. Op haar gelaat is beurtelings teedere belangstelling, deernis, en twijfel te lezen - doch stil en zonder de geweldmiddelen der kunst; - en als Dévot den stervenden hertog nu sprekend invoert, met den krijschenden uitroep: ‘Jezus Maria! mijne kinderen, ik sterf!’ dan ziet men Flora met een prachtig weergegeven mengeling van klimmende verbazing, ontzetting en namelooze smart, het hoofdje vragend naar den spreker uitstrekken, doch ook schier terzelfder tijd haar slanke gestalte als ineenkrimpen, en haar handen, die bij dat Jezus Maria, zich werktuiglijk hadden gevouwen, zachtjes langs 't lichaam terug vallen, terwijl een bijna onhoorbaar: ‘Ah!’ aan hare lippen ontsnapt. Terwijl Rodogunda's kamerjuffer of ‘vertrouwde’, haar nu opvangt en op deze ‘zoova’ doet nederliggen, zal Rosa Brons er voor zorgen dat het applaus ten gunste van dat kind niet groeit, 'tgeen gemakkelijk is wanneer men maar gauw en vooral met wat omvang van stem weer invalt. - Maar 't is inderdaad onnoodig; want bij de massa heeft die scène niets, volstrekt niets gedaan. Goeje hemel, zulk flauwvallen is ook geen speldeknop waard. ‘Heelemaal buiten mijn tekst!’ heeft de kaalhoofdige en kaalkleerige heer van 't amphithéâtre aan den ex-wachtmeester verzekerd: ‘Er staat niets dan: Edelen, gasten, gastvrouwen en verdere genoodigden af. Rodogunda valt in zwijm.’ - Van zich zelve, weet u. Maar geen onnoodige vertooning, in 't geheel niet.’ Inmiddels ziet de markiezin De Bellanova het oogenblik gekomen. | |
[pagina 35]
| |
Neen, nu dat pleegkind haar mededingster is geworden, nu aarzelt zij niet. “Ha!” zoo roept zij: ‘kan er bij de dienaren op het kasteel de Mugère nog twijfel bestaan! Wie anders heeft den moord gepleegd dan de ridder De Castelmac, die, ondanks des hertogs vloek over een echtverbintenis tusschen hem en de jonge hertogin, gezworen had haar te zullen bezitten.’ Eensklaps komen nu al de edelen, gasten en ‘gastvrouwen’ terug. Ze willen waarschijnlijk toch niet vertrekken zonder een fooi aan de domestieken te geven, die zich juist allen op het tooneel bevinden. Aangezien de laatsten echter als hoofdpersonen meewerken, nemen de gasten nu ook maar weer achter de stoelen plaats, en beamen straks volmondig de toespraak der markiezin, dat niemand anders dan de genoemde ridder de schuldige kan zijn, maar dat hij slechts op instigatie van de trouwelooze dochter des hertogs kan gehandeld hebben, terwijl haar ‘inzwijmvalling’ op het ‘bericht des moords’, reeds ten duidelijkste haar schuld bewijst. Willen de edelen nog nader overtuigd worden? de diep verslagene markiezin behoeft hun slechts den brief te toonen dien zij, helaas! in het boudoir der jonge hertogin heeft gevonden. Na het voorlezen van de regels: ‘Dezen avond zal de hinderpaal tot onze zaligheid uit den weg zijn geruimd, en Rodogunda toebehooren aan haar eeuwig minnenden George De Castelmac’,
Op een: ‘Welnu mijne heeren!?’ wordt met zeldzame eenstemmigheid, als bewijs van snel en helder doorzicht, het: ‘schuldig!’ uitgesproken. Onmiddellijk verschijnt nu de politie - gerepresenteerd door twee personen eenigszins als scherpschutters gekleed, doch met Spaansche schoudermantels, en hoeden met vervaarlijk groote slaphangende randen - om de jonge markiezin die nog in zwijm ligt, naar den slottoren te voeren; terwijl de markiezin bij 't vallen van de gordijn, zeer op den voorgrond getreden, de woorden ontboezemt: ‘O! kent de liefde eener vrouw hare grenzen! Mijn beschuldiging brengt hem in mijne macht. George, gij zult mij toebehooren! dit zweer ik, bij God!’ |