| |
Vierde hoofdstuk.
Achter de schermen.
Omstreeks een uur voor den aanvang van de voorstelling, heerschte er in de schouwburgzaal van het gebouw Caecilia nog die geheimzinnige schemering waarvan eenige ‘vrijkaarten’, inzonderheid voor de hoogste sferen, zoo gaarne gebruik maken om zich zonder slag of stoot een begeerlijk voorplaatsje te verzekeren. Van tijd tot tijd kwamen er iets later ook al ‘onbesproken plaatsen’ voor den bak of de andere rangen, om alvast wat te turen naar de geschilderde plooien van den voorhang die nog in nevelen is gehuld, en waarachter men zich het Vrouwtje van den Donau reeds voorstelt in den lichtglans van het genot dat zij schenken zal.
Toen het langzamerhand wat meer bezet was geworden, zag men Smik, op de voorste rij der stalles, een jonkman een nietbesproken fauteuil aanwijzen, waarmee deze weinig scheen ingenomen. Nadat Smik echter een paar malen de schouders had opgehaald, wierp de jonkman zijn bonte muts er op, terwijl hij zelf, met den rug tegen de orkestbalustrade geleund, in de zaal ging rondkijken.
't Was niet te verwonderen dat die aanblik hem maar weinig voldeed. Hij keerde zich om; nam plaats; beschouwde eenige oogenblikken Melpomene's tamelijk hooggekleurde beeltenis, zooals zij droomend in 't halfdonker - door lauwerkransen, fluiten, mommen en cymbalen omgeven - op het voordoek te pronk zat, en keek toen op zijn horloge.
- Nog een groot half uur, denkt Archibald Van Oudenolm: we hadden wat minder haast kunnen maken. 't Is nu lang zoo gezellig niet als verleden jaar met papa en Louise. Wat babbelde ze vroolijk, en wat had ze allerlei aardige opmerkingen. Het hooge
| |
| |
kleurtje van Melpomene, zei ze, kon wel een schaamteblos over 't verval van de hooge tragédie in ons vaderland zijn. - 't Is een lief kind! Als men portretten ziet als van die juffrouwen dáar in de loge, of van die wipneus ginder..... Lieve hemel wat een treurige gezichten over 't algemeen! Louise is bepaald een schoonheid; en wat is ze lief en goedhartig! Menigeen zou een lang gezicht hebben gezet; maar zij - altijd even tevreden. Ja 't is een engel!
Archibald zag weer op zijn horloge. De groote wijzer was nog geen twee minuten verder gekomen. 't Werd vervelend dat wachten.
Eensklaps zag men den jonkman weer opstaan; de zitting van zijn fauteuil naar boven wippen, en haastig de zaal verlaten.
‘Een contramarkje?’
‘Alsjeblief.’
‘Is de concierge ook hier?’
‘Jawel menheer. - Hei, Smik.’
Smik in de deur der concierge-kamer heeft een kort onderhoud met den kadet. Indien de kadet niet kort en bondig van een ‘pop’ had gesproken, dan zou Smik waarschijnlijk de schouders hebben opgehaald, maar nu - 't is geen moeite, en de direkteur Kogel die aan de contrôle staat, zal 't zeker wel goedvinden.
‘Apropos menheer,’ zegt Smik zacht aan Kogel's oor: ‘die heer zou graag eens een kijkje op het tooneel willen nemen. Geen bezwaar hê?’
‘Op het tooneel?’ zegt Kogel: ‘Ja maar, 't is juist van avond met die verandering.....’ doch hij kon niet vervolgen, want aan 't kaartjes-bureel had op 'tzelfde oogenblik een hevige woordenwisseling plaats, en mijnheer Kogel werd van de contrôle aan 't bureel geroepen.
Terwijl een dikke heer nu met weinig uitgezochte woorden, herhaalt dat hij zijn geld terug verlangt, wanneer werkelijk, zooals hij vernam, het aangekondigde stuk niet zal doorgaan; geeft Smik aan den jongen Van Oudenolm een teeken van verstandhouding, en Archibald volgt den concierge door zijn heiligdom in een achtergang; gaat een donker plaatsje met hem over, en als Smik een klinkdeur heeft geopend, dan ziet Archibald een steile zeer uitgesleten trap, die slechts zeer flauwtjes door een lamp met blikken reflector verlicht wordt.
‘De opgang voor de artisten,’ zegt Smik: ‘Ik zal je maar voorgaan.’ En onder 't klimmen: ‘Als ik me niet bedrieg, dan heb ik menheer vroeger wel eens in stad gezien. De jonker van den bankier Van Oudenolm niewaar?’
‘Jawel, maar geen jonker.’
‘Hé! niet van adel? dat zeggen ze hier anders allemaal. Nu, als je den klinkenden adel maar in den zak hebt!’ En dan, als hij boven is, tot den tooneelknecht: ‘Piet, menheer wou eens kijken.’
| |
| |
En weer tot Archibald: ‘Ze zijn 't hier niet gewoon zooals in de groote steden achter de coulissen! Geen lokaliteit. Anders wat er in de kleedkamers komt: juffrouw Rosa Brons! en... Pas op, daar komt er nog een.’
Bij Smik's laatste woorden wipte een juftertje de steile trap op. Een bournous met zwart lama omzet en gevoerd, verborg haar slanke, welgevormde gestalte, en ofschoon zij de mannen tusschen het achterscherm en de kleedkamers zeer snel voorbijging, zoo had Archibald toch duidelijk gezien, dat er een heel lief kopje achter dat donkere voile-tje school.
‘Hier juffrouw, asjeblieft! in den bak links’ helpt Piet, en als hij straks de deur achter Flora heeft dichtgedaan, dan zegt hij, natuurlijk voor 't meisje onhoorbaar:
‘Op vuur, goed licht, en een kanapee na, is er alles in orde.’
‘Ik dacht dat ze de kleedkamer van Roosje Brons had;’ zegt Smik, op een andere deur wijzend.
‘Afgekommandeerd;’ antwoordt Piet met een vreemd gebaar, en verdwijnt dan tusschen de coulissen, tegelijk met een paar timmerlieden die juist een geschilderd prieel voorbijdragen.
Terwijl Smik de steile tooneeltrappen weer afstrompelt, ziet Archibald met stille verrukking in 't rond.
Hoe ontelbare malen heeft hij gewenscht eens een oog te mogen slaan in de geheimzinnige heerlijke tooverwereld die hij de ‘levende kunst’ noemt. En zie, nu bevindt hij zich dan inderdaad, en als bij verrassing, in dat rijk zijner liefste droomen.
Of de eerste indruk meeviel?
Jong, gezond, door en door warm van de frissche wandeling, bemerkte Archibald zelfs de kilheid niet die enkele af- en aanloopende acteurs en bedienden gedurig deed huiveren en schouderscheuken. De sterke vocht- en lijmverf-lucht scheen hem mede volstrekt niet te hinderen. 't Was iets eigenaardigs van 't tooneel; men bespeurde die lucht dikwijls bij 't opgaan van de gordijn. Bepaald een tooneel-atmosfeer!
‘Menheer, zou je zoo goed willen zijn mij eens te zeggen wat die zware gewichten daar in de hoogte beduiden?’ vraagt Archibald nu aan een soort van heer die met den rug tegen een zij-coulisse, gedurig in een schrikkelijk bruinachtig en ezeloorig boek tuurt, en dan weer mompelend de oogen naar boven slaat.
‘Die gewichten,’ zegt de man, en dan roepend: ‘Mijnheer Brons, deze heer vraagt wat die gewichten daar boven beduiden. Ik ben aan mijn rol, mijnheer.’
Brons de regisseur is in geen stemming om zich ‘met extra-tjes’ bezig te houden. Behalve het zeer onaangename gesprek met den direkteur, heeft hij zooeven een kort onderhoud met zijn pleegdochter Rosa gehad. Zij was in haar kleedkamer.
| |
| |
‘'t Is een traîter!’ had Brons gezegd, en daarbij tevens zoo hard op het aanrecht geslagen, dat er een wolk van poudre-de-ris uit de blanketdoos was opgestegen.
‘Een traîter? Wie meen je?’
‘Wie? Moet je dat vragen? De ellendeling Baars!’
‘Bedaar alsjeblief. Zulke uitdrukkingen passen je niet.’
‘Ja, jij zult dat exemplaar van een direkteur, zooals altijd, wel voorspreken, omdat.... Nu we zullen die dingen maar blauwblauw laten; - maar dat je geen greintje gevoel hebt, dat je mij afvalt, en....’
‘Hemel, man, je maakt een leven als een oordeel; ik val je volstrekt niet af.’
‘Als je dat waarachtig meent.....’ Brons had toen veel zachter gesproken: ‘dan laat je het Vrouwenhart zakken van avond.’
‘Een mooie grap!’
‘Zieje wel! Om een individu als Baars, zul je mij - mij een slag in 't gezicht laten geven.’
‘Alsof ik om 't eeuwig gehaspel van regisseur en direkteur, mijn naam voor 't publiek zou te grabbel gooien! Is 't niet genoeg dat het gemeene genre toch al den boventoon krijgt?’
‘Juist! en waarom krijgt het den boventoon? Waarom moet zoo'n Van Deene met zijn plat naturel zoo hoog boven mij gesteld worden? Omdat hij een dozijn jaren jonger is? Nee kind, nee, omdat de mooie nieuweling-wijsneus, het hoofd van Baars op hol heeft gebracht. Dat zie, dat geloof jij niet Roosje; maar ik zeg je dat het zoo is. Als hij je niet als actrice noodig had, dan was je allang overboord gesmeten. Laat het Hart zakken van avond, waarachtig, dan heeft hij een les voor eens en voor al met zijn drijvers in 't naturel.
Rosa's donkere oogen hadden geflikkerd. Brons heeft het gezien en 't was hem genoeg Zonder een woord meer te spreken heeft hij Rosa verlaten, om, buiten de kleedkamer gekomen, aanstonds door den acteur tot wien Archibald zich gewend had, te worden aangesproken.
Ja, Rosa's oogen hadden geflikkerd. Toen haar pleegvader vertrokken was, is zij met het hoofd in de hand en den blik star voor zich uit, op een stoel neergevallen. Zij geeft er niet om dat het blauwzijden kleed met guipures 'twelk over de leuning hangt, gekreukt wordt. Als zij haars pleegvaders wensch en aan die wrokkende stem in haar binnenst gehoor geeft, dan zal dat prachtig toilet zelfs geen dienst behoeven te doen.
- Ha! denkt Rosa voort, en langs haar schoon - vooral bij avond zeer schoon gelaat, drijven de donkerste wolken: ook anderen weten dan wat mij sinds weken verteert! - Heb ik hem daarvoor talent en jeugd en eer ten offer gebracht! - Ellendeling!? Ja, hij is het, wanneer hij dat kind naar de oogen durft zien;
| |
| |
wanneer hij vergeet: de eeden mij gezworen, de kinderen voor wie hij vaderliefde huichelt. Ja, met de moeder kan hij hen verstooten, ieder uur, omdat ik naar zijn drogredenen heb geluisterd. - Waar is nu de band die ons bindt! - Een huwelijk, was dwaasheid! ‘Rosa, de liefde is de eenige waarachtige band die man en vrouw vereent. Geen burgerlijk of geestelijk contract is instaat om huwelijksliefde te verzekeren; daarom laten we elkaar liefhebben en trouw zijn - zonder meer!’ - Zoo sprak zijn valsche tong, en nu....
Rosa ontstelde. Op hetzelfde oogenblik dat zij vol bitterheid op wraak zon, en met moeite haar tranen weerhield, trad Baars de kleedkamer binnen.
‘Hoe is 't, schrik je van me? Ben je niet wel kind?’ zegt de man, en vat de bekoorlijke actrice bij de weerstrevende hand.
‘Ik.... misschien.... ik weet niet....’
‘'t Komt van dit kille hok. Zijn dat ook kleedkamers! Geen brok vuur, geen stoof zelfs. Wil je een warme stoof Rosa?’
‘Nee.’
‘Maar je rilt van kou. Waarom ook onder 't fardeeren met dien blooten hals voor den spiegel te zitten. Ziezoo!’ en Baars werpt haar een geruiten sjaal om de blanke schouders: ‘je moet van avond goed in orde zijn. Wil je een glas pons of groc Roosje?’
Rosa Brons keert het prachtig gelokte hoofd naar den spreker om; ziet hem aan met een gloeienden blik, en zegt:
‘Ik heb iets anders noodig om me te verwarmen Casper.’
‘Straks wat inspanning en een daverend applaus; dat zal je huiverigheid wel beter maken.’
‘Ei, meen je?’
‘Of zou er werkelijk een andere oorzaak zijn?’ zegt de direkteur, die de ongesteldheid zijner vrouw wel terstond aan de ware oorzaak heeft toegeschreven: ‘Moet die ongelukkige jaloezie me vandaag met al mijn sneeuwmisères nog meer verdriet en gehaspel geven? - Jawel, ik begrijp het: Dat Flora in haar geboortestad van avond als de Hertogin moet optreden, dat hindert je. Je gelooft niet dat de omstandigheden het waarachtig noodig maken.’
‘Dat geloof ik wel, maar....’
‘Maar je herinnert je dat zij op andere plaasten wat bijval heeft gehad, en vreest nu....’
‘Ik vrees van dat kind als actrice niets, niemendal Casper. Haar vrije gemeene toon mag als nieuwtje bij een deel van 't publiek opgang maken, de ware kunst zal men op den duur waardeeren.’
‘Jelui bent van tweeërlei richting. Jij bent....’
‘Ik ben zwart en zij is blond,’ valt Rosa in, met iets schrils in haar anders welluidende stem: ‘en ik geloof dat jij tegenwoordig de richting van het blond zoekt.’
| |
| |
Baars meende dat hij tot heden niets, volstrekt niets heeft gedaan 'tgeen Rosa's jaloezie, in zake der liefde, zou kunnen opwekken; hij kende de vrouwen: ze zien wel als katten, in 't donker, maar zoolang men ze streelt houden ze de oogen gesloten.
Baars heeft het streelen niet verzuimd, maar toch - naar 't schijnt heeft hij zich laten verschalken:
‘Ah! waait de wind uit dien hoek!’ roept hij, zonder in 't minst te doen blijken dat Rosa's vinnige uitval hem heeft getroffen: ‘Die oprechtheid is geld waard. Nu zoo'n liefdeskoortsje zal je wel heelemaal opknappen kind. Och kom, dacht je waarachtig dat...’ en lachend: ‘'t Is kluchtig! Misschien ben ik wel een trouwelooze, een meineedige, omdat ik door de sneeuw heb moeten baden om Reene van die tante-kornet tot haar werk te roepen; o wacht, omdat ik een briefje voor haar in den zak heb misschien.’
‘Een briefje! Van wien?’
‘Tuterletu, bedaar schoonste aller bloempjes, zelfs bloeiend in een verduiveld kille kleedkamer! Brrr Roos, ik zal Smik toch een ferme Januari laten brengen. 't Is hier vervoerd koud.
Een briefje voor Reene. Van wien?’
‘Je wilt weten van wien? - Welnu, om het koortsje wat gauw vooruit te helpen: van onzen spelbreker Van Deene. - Hier is het! - Nee, afblijven kind, maar de hand mag je wel zien. Heb je 't schrift van haar geestverwant herkend?’
‘Een mooie verwantschap!’ zegt Rosa met smadelijken lach ofschoon haar gelaat bij 't zien van het schrift is verhelderd: ‘En dat moet jij bezorgen?’
‘Moeten! De directeur wil het bezorgen, omdat Van Deene heeft gezegd dat hij Reene nog een wenk moest geven in 't belang van haar spel.’ En dan, terwijl hij den arm om haar hals slaat: ‘Nog koorts, mijn liefde? Komaan, alle dwaasheid moet je vergeten, maar de kleine mouches hier op dit mooie bakkesje niet. Dag mijn eenige rozelaar. Doe weer je best, en in de volle zaal zal men straks maar éen stem hooren, die voor mijn Roosje. Adieu!’
Rosa ziet met scherpen blik haar Casper na. Nu hij vertrokken is, vliegt zij op, opent zachtjes de deur, en ziet door een zeer kleinen kier naar de zij van Reene's kleedkamer. - Baars klopt er. - Hij moet wachten; lang wachten. - Reene schijnt hem niet te kunnen ontvangen. Jawel.... ja toch! Ha! Dat briefje moest dan volstrekt en noodzakelijk binnen die kleedkamer door hém bezorgd worden!
Op dit oogenblik klinken de eerste tonen van het orkest in de zaal. 't Is een wals van Strausz, die zich aanmeldt als de voorloopster van 't vroolijk genot dat men smaken zal; en terwijl onder het steeds aangroeiend publiek, menig wegschuilend voetje de maat
| |
| |
tript, en een wakker worden op veler gelaat, met knikje of lach, wordt waargenomen; staren aan gene zij der gordijn, Rosa's oogen nog steeds in de richting van Flora's kleedkamer, en knarst er een woord van haar lippen 'twelk lucht moet geven aan haar hijgende borst.
Intusschen heeft Archibald, na een zeer vluchtige kennismaking met den slecht gemutsten regisseur, zijn inspectie ‘achter de schermen’ voortgezet. Met oogen, stralend van stille voldoening, heeft hij alles bekeken.
De uitgesneden zij-coulissen van 't bosch, met de klossen en touwen en lampen er achter; de valluiken in den hellenden tooneelvloer; en het voordoek - onbeschilderd aan deze zijde - met de kijkgaten voor de acteurs; dit alles en nog zooveel meer heeft zijn opmerkzaamheid getrokken; en terwijl nu de eerste tonen van het orkest zich doen hooren, en hij nog tuurt naar het ineenzetten van het tamelijk verflooze rozenprieel, benijdt hij, meer dan ooit, de mannen en vrouwen die zich vrij kunnen wijden aan een kunst, waarvoor hij, van zijn prilste jeugd afaan, zulk een onbegrensde liefde heeft gevoeld.
‘Zal de voorstelling al spoedig beginnen?’ vraagt Archibald aan een acteur in knechts-livrei, die door een der gordijngaten in de zaal heeft gezien.
‘Juffrouw Reene is nog geen vijf minuten in haar kleedkamer mijnheer; met het sjanzjement zal het wel wat ophouden van avond.’
Archibald, die nog niet heeft vernomen dat er een ander stuk zal gespeeld worden, begrijpt den zin der laatste woorden niet, maar den man achter de zij-coulissen volgend, vraagt hij weder:
‘In die kleedkamers mag men zeker niet komen?’
‘Voor mijn part, waarom niet!’ antwoordt de man, en dan zacht, terwijl hij aan een actrice in kameniers-costuum een knipoogje geeft: ‘Daar ginds staat juffrouw Brons, wie weet of zij je niet met alle plezier een kijkje zal gunnen.’
In 'tzelfde oogenblik heeft Archibald de actrice herkend, wier spel hem het vorige jaar als Marie, in De Schipbreuk van de Medusa, zoo levendig heeft getroffen.
Behalve zijn mannelijk voorkomen, bezit Archibald eene groote vrijmoedigheid. Nu echter, aarzelt hij een oogenblik; doch wanneer een kleine hoofdbuiging der actrice, in verband met zekere plooi op het schoone gelaat, als een groet door hem mag worden opgenomen, dan verstout hij zich; en snel op Rosa toetredend, zegt hij, beleefd maar eenvoudig:
‘'t Is mij onmogelijk u te zien juffrouw.... Brons.... zonder u even mijn compliment te maken. Ik kom niet veel in de komedie, maar, zooveel te dieper blijft mij de herinnering bij van tooneelen als die waarin u, op het vlot der Medusa, stervend, om een dronk water smeekt. Waarlijk, dat was prachtig!’
| |
| |
‘Al te vriendelijk menheer;’ zegt de actrice met het oog naar den grond.
Aan zulke woorden is Rosa gewoon, en op dit oogenblik zou zij het compliment misschien in 't geheel niet gehoord hebben, indien de persoonlijkheid van Archibald en zijn harmonische stem, haar niet aanstonds hadden getroffen.
‘'t Is al een jaar geleden,’ herneemt Archibald: ‘maar den indruk vergeet ik niet.’
Rosa werpt een blik langs de kleedkamers; en zacht maar snel zegt ze: ‘U wenscht een kamer te zien? Als u binnen wilt komen?’
‘Maar ik derangeer u. - Waarschijnlijk moet u toilet maken, en....’
‘Er is tijd genoeg,’ antwoordt Rosa: ‘als u 't wilt, kom dan binnen? Onze kamers zijn over 't algemeen zoo ellendig dat het geen kwaad kan wanneer het publiek er eens nota van neemt.’
Zonder de laatste woorden der actrice, zou Archibald, in zijn optimistische stemming - getroffen door die zekere bonte nonchalance welke er in het vertrekje heerscht, en tevens bij het zonderlinge bewustzijn zich thans in een ‘intiem heiligdom der kunst’ te bevinden, waarschijnlijk alweer met verrukking hebben rondgezien; doch, nú kwam hij spoedig tot het bewustzijn, dat inderdaad dit verblijf - de kleedkamer van zulk een bekoorlijke tooneelspeelster - niets meer dan een naargeestig hok mocht genoemd worden.
Terwijl Archibald nu zijn bevreemding te kennen geeft dat men voor dames, en nog wel voor eerste actrices, zoo weinig zorg draagt, bespeurt hij - terwijl zijn oogen onafgebroken op die schoone kunst-priesteresse zijn gevestigd, dat een doodelijk wit haar gelaat overtrekt.
Rosa Brons zal haar doel bereiken. Met voordacht liet zij de deur van dit vertrek een goed eind geopend. Inweerwil van haar onderhoud met dien vreemde, heeft zij naar buiten geluisterd, scherp geluisterd, en zoo aanstonds trof haar het eigenaardig geknars van Reene's kleedkamerdeur.
‘Ik zie dat de kon u werkelijk hindert,’ zegt Archibald: ‘vergeef mij dat ik u zoo lang met die openstaande deur heb durven ophouden. Vriendelijk dank voor uw welwillendheid juffrouw Brons; en als ik nu heenga dan hoop ik....’
Maar Archibald vervolgde niet. Een lichte blos, kleurde zijn nobel gelaat. Bij een snelle beweging van Rosa's hand, die den jonkman moest zeggen dat zoomin de openstaande deur als zijn tegenwoordigheid haar hindert, is de bont gekleurde sjaal haar van de schouders gegleden.
De kloeke nieuweling op het groote wereldtooneel, stond een oogenblik zonderling getroffen. Toen, zich herstellend, raapte hij snel den sjaal voor haar op, en terwijl hij haar dien - ofschoon
| |
| |
nu wat links - met een paar verplichtende woorden overhandigt, was er een stille triumf in Rosa's donker oog te lezen.
Juist op dat oogenblik ging Baars haastig de kamer voorbij; en - vluchtig naar binnen ziende, hield hij eensklaps zijn schreden in. |
|