‘Wie? wat?’ zegt Hanna. Doch die daar sprak - schier onzichtbaar in het donkere noodweer - is reeds achter een opeenstapeling van huisraad, in de volte verdwenen.
De laatste woorden hebben haar hart weer angstiger doen kloppen. - Zou het dan toch zoo geschied zijn? - ‘En toen....?’ Wie zal het haar zeggen? - Weer ijlt ze voort, geslingerd door hoop en door vrees.
Even voorbij het erfje van Elie Mager - nu slechts een donkere vlek in den zwart-grauwen toon, moet Hanna standhouden. Een slagboom belet er het naderen van de gevaarvolle plek waar men dien laatsten overtocht heeft gemaakt, en ernstig voor een derde dijkbreuk bevreesd is.
‘Nee, hier kan niemand van de stadszijde door.’
‘Maar ik wilde..... ik moet..... Is Abel niet hier?’
‘Wat weet ik van Abel. - Ga naar huis.’
‘Hij zocht..... Glover. - Ken je Glover dan niet?’
‘Glover? Jawel. Maar ik zeg je terug! Wou je hier praatjes maken? Terug zeg ik je!’
Schier in hetzelfde oogenblik klinkt dezelfde stem op een gansch anderen toon.
Aan gene zij van den slagboom hield men een lantaarn in de hoogte, en gelastte men den rijksveldwachter om den boom te doen zakken.
‘Alsjeblieft heeren. Hondenweer voor de heeren! - Zeker iemand gered?’
Op zijn beurt zal de dienaar geen rechtstreeksche inlichting bekomen.
Aan Hanna's borst ontsnapt intusschen al spoedig een snik van verruiming.
Dat heeft ze toch goed gehoord. De vier mannen die nu aan deze zij van den slagboom zijn gekomen, dragen den jongen meester van Het Kromveld. Een der beide heeren die hem tot hier begeleidden, teneinde hem een spoedigen doortocht te verzekeren, beveelt hem nu ten dringendste aan de goede zorg der mannen aan: Wouter Glover die hem zoo flink boven water hield, zou dit met recht van hen eischen.
‘Leeft Wouter Glover?’ heeft het toen aan 't oor van een dier mannen, getrild.
‘Of hij leeft? Met recht: als een visch in het water!’
Hanna moet de hand op de borst drukken. 't Was haar alsof zij in 't geloei van den storm en het rumoer op den dijk, het ruischen hoorde van de liefelijkste orgeltonen ‘als op de vleugelen van een zoelen avondwind’ hoog boven uit.
Bronsberg weet ternauwernood wat er met hem gebeurd is.
Toen het gevaar, na de tweede dijkbreuk, zoo groot is geworden