Romantische werken. Deel 10: Hanna de freule
(1880)–J.J. Cremer– AuteursrechtvrijL. Een verslagen Vorst die zich wreekt.De Vorst uit het Noorden heeft lang en streng geheerscht. Uit het Zuid-Westen kwam de vijand om hem te verslaan. In een grauwen mantel had hij zich gewikkeld. Zijn voorbode was storm. Zijn krachtigst wapen een dichte mist. De dooi zal zijn vijand verslaan.
't Is nu een grijze dag. Aan de Oostzij van het stadje waar de straatweg landwaarts in, naar de hoofdstad der provincie voert, ziet men een kleinen oploop van volk. Een groote geel geschilderde wagen met een goed gesloten deur | |
[pagina 240]
| |
aan de achterzijde, en aan de kanten met eenige kleine ronde glazen achter traliewerk, houdt er een oogenblik stil. Twee hooggeladen vrachten met rijshout moeten den wagen voorbij. De beide rijksveldwachters die achter op den wagen onder een afdakje ter linker- en rechterzijde hebben gezeten, zijn afgestapt, en zorgen dat het in de nauwe straat tot geen botsing komt. ‘Och mijnheer, om Godswil laat hem er uit?’ smeekt een magere doodsbleeke vrouw, terwijl ze zich aan den mantel van een der rijksveldwachters vastklemt: ‘Vraag het aan iedereen, en je zult hooren dat Prost de beste man van de wereld is. Maar ze hebben hem in de verleiding gebracht. En wát kan hij verdragen! Niets, niemendal. - Dát was zijn ongeluk! - Zijn wij dan slecht omdat we geen eten hebben, en honger lijden? En als het gemeenste volk hem dan heeft meegetroond: Tiel de kraaier, en Manus de kippendief, en oude Jurriën vooral. En als het poldervolk en vrouw Vlodder vooraan waren! O mijnheertje-lief, laat hem vrij? Och die brave man, en mijn schapen van kinders!’ ‘Laat los vrouw, we moeten verder. Ga weg of je krijgt ook met de heeren te doen. - Dirk, rij op!’ De rijksveldwachters zitten weer achter op den wagen. Maar het oprijden ging met die breed uitstekende vrachten rijshout nog zoo gemakkelijk niet. 't Was een geharmelGa naar voetnoot(*) zonder einde. - Het volk dat den wagen tot hiertoe gevolgd is, had daardoor echter een gewenschte gelegenheid om, naar aanleiding van het smeeken der vrouw, die ‘heeren van kortjan’ eens precies te doen weten hoe het over hen dacht, zorgend intusschen hun woorden zóo te kiezen dat men geen vat op hen kreeg. Het stilzwijgen der rijksveldwachters die weder zijn afgestapt en zich nogmaals met de wagenverwarring hebben bemoeid, heeft de woordvoerders vermetel gemaakt. En als nu eindelijk de groote gele wagen, op de slecht geplaveide straat voorgoed weer aan 't bolderen raakt, en de rijksveldwachters op hun achterbankjes hotsen en schudden, dan schreeuwt een der voorsten zoo luid dat de gevangenen het binnen den wagen gemakkelijk hooren kunnen: ‘Houdt je maar goed jongens; je rijdt met konings-livrei.’ En dan, bij het sneller rijden van den wagen, nadat een der veldwachters nog eens om den hoek naar voren, Vooruit! heeft geroepen: ‘Ja vooruit maar! - Van 's-lands kapitaal kan een mensch met een | |
[pagina 241]
| |
beetje handigheid nog altijd te eten krijgen: dat hebben ze ook getoond met hun achten die nu met je meerijden naar het groote logies; maar van het doode kapitaal in de ijzeren knuisten der lekkersmulders en luie hanzen, daar zie je geen cent van. Dát moet gepot en bewaard totdat ze er mee voor den stoel van Petrus komen.’ ‘Of,’ zegt zachter een ander, ‘totdat we roepen: Kom maar uit gele wagens met je konings-livrei! 't Kapitaal naar den duivel! Er op of er onder!’ De karren met rijshout hebben intusschen hun weg kunnen vervolgen. 't Was gelukkig, want er is haast bij. Aan den anderen kant van het stadje is de dijk met menschen en vee overdekt. Over de Palmbrug wordt het laatste den wal opgedreven: Spoedig! want men zegt dat er ginder bij 't Kromveld groot gevaar is, en dat zoo straks geen kalf of schaap meer passeeren mag. Zie, de vrachten rijshout die hun tocht over den dijk vervolgen, worden opnieuw in hun geregelden voortgang belemmerd, door het opgedreven vee dat, eensklaps zoo vreemd uit zijn kalme winterrust gewekt, nu loeiend voor een deel, en springend en dringend zijn onbekende toekomst tegemoet gaat. ‘Op zij stomme os! Wel ja, men zou zich om zoo'n beest nog bekreunen! - Huup, hei! - Hort peerd! zek! - Als ze den dijk daarginder niet houden, dan gaat Het Kromveld het eerst en voorgoed. Zek peerd, alla huup!’ ‘Wat zegt, wat meent ie?’ ‘Dat de dijk er wrak staat. Alla, duw jij aan het karrad mee. Zie je niet dat het beest zich in den modder de pooten uit het lid trekt?’ ‘Laat Het Kromveld verzinken! Ik maal er wat om. Zoo'n dief van het werkvolk!’ ‘Wie? Meen je mij?’ schreeuwt de voerman. ‘Nee, dat je zoo'n rekel nog voor verdrinken helpt bewaren dát is lachen met den honger van het volk!’ ‘Werk aan de kistings, dán heb je te eten;’ roept de voerman op eenigen afstand. ‘Om hém nog te mesten die ons vier weken lang verhongeren liet?’ ‘Dat was je eigen verkiezing. Als ie 's-middags voor driehonderd man moest koken, dan kon hij zijn eigen maag wel op sterk water zetten.’ De laatste woorden van den voerman gingen voor de vermagerde fabrieksarbeiders, die zich als toeschouwers mee op den dijk bevinden, verloren. ‘God weet of hij den dijk niet zelf liet ondergraven!’ ‘Zeker wist hij tenminste vooruit dat het wrak stond.’ | |
[pagina 242]
| |
‘Precies dáarom intijds zijn hachje geborgen.’ ‘En ons afgescheept zoo vroeg als hij kon’ De verbitterde ongelukkige mannen, in eigen strikken verward, waren het telkens weer eens op alle punten, ofschoon ze ook soms niet begrepen waarin en waarom. - Werken, om Het Kromveld te redden? - Liever dood dan een hand te verroeren! Dát was het besluit.
En het water-graniet, door den fellen dooi aan stukken gebeukt, en opgezweept door een sterken stroom, spot ginds met menschenvernuft en mannenkracht. De kistingen, tegen de dijkrastering aangebracht, keeren hier bij de kromming, den aandrang van het water met de ijsblokken niet. De slechte toestand der kribben - gestadig door Degen verwaarloosd - heeft dit punt van den dijk reeds lang gevaarlijk doen zijn. Nog een laatste poging wordt er beproefd. De dijkgraaf in zijn glimmende regenjas en de vetleeren laarzen tot boven de knieën, gelast dat men met de zijwanden der laatst aangekomene karren, de kisting op het zwakste punt zal schragen. Daarachter zal men posten slaan, en den dam nog meer met mest en rijshout versterken. ‘Alla jongens, pakt aan! Welzeker, de scha zal vergoed worden.’ En de mannen pakken aan. ‘Natuurlijk, de grootheid van den dijkstoel is er goed voor.’ ‘En de heer van 't Kromveld heeft gezegd dat hij royaal zou zijn als de dijk werd behouden.’ ‘De heer van 't Kromveld? Als je op dien sinjeur wilt rekenen, dan reken je op een flesch die leeg is.’ ‘Talmt niet mannen!’ roept een dijk-opzichter: ‘Hier, gezwind of we verspelen het nog.’ ‘Geen nood, wij zullen den ijsbeer wel in zijn bed houden.’ ‘Als ze maar kwamen met planken en mest. - Wat helpt hier dat rijshout!’ ‘Terug met die kar!’ roept de opzichter: ‘Jaag op met dat vee! - Hier kan niemand meer door.’ En dan tot een man die hem vasthoudt bij den arm: ‘Wie ben je? Wat wil je?’ ‘Wie ik ben, dat doet er niet toe. Maar als er geen mest is dan moet er wat anders zijn: Aan den hiel van den dijk zuigt het water met geweld.’ ‘Dat weten we. - Nu?’ ‘Zoekt het te keeren met balen katoen. De eigenaar van 't Kromveld zal er liever wat missen dan de heele kast te zien instorten; en 't goed ligt er nu toch voor niemendal.’ ‘Loop! Katoen....! Je bent gek;’ zegt de opzichter en wendt zich af. | |
[pagina 243]
| |
Nochtans geen vijf minuten later jagen reeds twee leege karren langs den afrit naar de gesloten fabriek. Zij moeten een kleinen omweg maken, want ook op het fabrieksterrein aan den kant van de gevaarlijke dijkkromming, had Bronsberg in allerijl een dam tegen den vijand doen opwerpen. - Onder de boeren en stedelingen die er hebben gewerkt, heeft zich echter geen enkel voormaligen fabrieksarbeider bevonden. Die het wilden, ze durfden het niet. Nog maar kort geleden had Bronsberg het erf verlaten om zich weer naar den dijk te spoeden. Nu echter was hij aanstonds mede op een der karren gesprongen, teneinde ter bestemder plaatse zijn bevel te kunnen geven. De groote deur wordt geopend. - Straks slaan een paar zolderluiken naar buiten. Katrollen komen in beweging. Balen katoen worden naar beneden gelaten. De mannen hebben dubbelé kracht. - De karren krijgen een forsche lading. - De paarden spitsen de pooten. ‘Huur! hört! Naar den opweg! Vort! hei huur!’ Slechts weinige oogenblikken nadat Bronsberg met zijn lading op den dijk was gekomen, sneed een geweldige noodkreet de lucht. De ijsbeer had zijn klauw te goed in den dijkwand gezet. Weggejaagd zijn de menschen. De dijk scheurt vaneen. De drang van het wassende water, gezweept door den wind, jaagt de ijsschotsen vooruit. Ze stooten opeen, of vliegen elkander over den gladden rug; ze beuken en breken den wal, en storten met den bruisenden stroom er steeds woester en breeder doorheen. Sissend en schuimend; klotsend en borrelend; straks krakend, brekend, brullend, baant zich de láng getergde vijand zijn weg. De dijkbreuk wordt steeds grooter. Een vervaarlijke water- en ijsval stort zich als een razende demon op het laaggelegen Kromveld. Hij graaft er een kolk van ontzettende diepte. En de ongetemde - nog meer verwoed door den zwakken tegenstand hem ook hier geboden, werpt de groote loods op het erf als met éen slag omver. - Haar planken en posten stuiven op, en met de ijsschotsen mee. Als riethalmen knakken de wilgen en olmen; en - neerplonzend, zwiepen hun naakte takken den stijgenden vloed. En de wilde stroom met zijn bergen van ijs, woest voortjagend, beukt reeds den voet der oude fabriek. De voormuur schudt, kraakt en splijt. - Als dronken zwenkt het gevaarte. - Als schuivend zoo wijkt het vaneen. En - ratelend storten de steenklompen neer. Zij zullen zich wreken op wie hen vergruisden. Plonzend duiken de schotsen mee onder. Maar, snel ook bij 't kantlen ontglijdt hun de steenen last die den rug hen schrijnde; | |
[pagina 244]
| |
en, steigerend beuren zij 't hoofd, en glinsteren weer op in het wervelende kalkschuim. O God! dat heeft men reeds lang gevreesd: Aan de zij der rivier, ginds achter de kribbe, daar kraakt en breekt weer een hoog opgekruide ijsberg. En de wind blaast, en de stroom jaagt, en de breede geul zuigt met geweld. Wat er geschied is? Een schrillere angstkreet dan straks doorsnijdt thans de lucht. Dertig vaam dijk heeft het monster opnieuw verzwolgen. Wie zal het tooneel overzien? Schuim, slijk en klei spatten woester in 't rond. En, terwijl de avond reeds vallende is, plast nu eensklaps een felle regen met hagel vermengd, schuin gutsend mee meer. |
|