ling, beletten den dienaars der politie om het noodlottige drama 'twelk dezen avond in het anders zoo stille Veenwijk zal worden gespeeld, te voorkomen of in den aanvang te stuiten.
Juist toen de diligence waarmee Bronsberg was teruggekeerd, aan een andere zijde de stad verliet, rolde het rijtuig van Reespoor door de smalle hoofdstraat, waarin de arbeiders zich bevonden die het lijk van Marcelis hadden vergezeld.
Was het vreemd dat die arme weinig ontwikkelde mannen en vrouwen, gebogen onder den druk van zooveel ellende, en geprikkeld door den jammerlijken dood van den man wien de strijd met het leven te zwaar was geworden, zich wreken willen op hen die zij voor de baatzuchtige bewerkers van hun ongeluk hielden? Was het te verwonderen dat de woordenvloed tegen Glover, straks zoo hevig en onverwacht door Hanna's krachtige hand gestuit, nog sterker aan het bruisen ging, om weldra - aangewassen tot een geweldigen stroom, niets te sparen van wat zich op zijn weg vertoonen zou?
Arme mannen en vrouwen!
Zij hadden recht; maar zij hebben het niet meer. Vroeger mochten zij klagen; ja, eischen; maar sinds hun 't brein door listig bedrog werd verward, sinds zij onwetend het onmogelijke begeerden, hebben zij zich zelf een kuil gegraven, en zijn ze door hun onwetendheid zelf de bewerkers geworden van hun jammer en gebrek.
- Wat hebben zij nu te verliezen!
- Voort dan, met de freule voorop!
Nochtans, de vurige bruintjes voor het rijtuig doen de menigte op den hoek der straat uiteenstuiven.
De stroom naar Glover's woning is afgeleid.
- Is dat de wagen van Reespoor?
- Zal de banjerd van 't Kromveld het getrapte volk nog overrijden erbij!
Daar beukt een vuist het portierglas ter rechterzijde.
Links waar het glas was geopend, roept schier terzelfder tijd een stem naar binnen:
‘Jij rossen en rijen: wij honger lijen!’
Terwijl het glas op de straat al rinkelend neervalt, ontstaat er een flauw gejuich om het rijm van Dirk.
In hetzelfde oogenblik dringt een vrouwenkreet uit het rijtuig naar buiten.
Jan de koetsier brengt zijn bruinen met een duchtigen zweepslag in een versnelden gang.
Hoor, een vreeselijk gegil weerklinkt door de straat.
De disselboom heeft een zwak meisje 'twelk niet zoo snel uit den weg kon komen, ter aarde geworpen; en, twee schokken voelt men in het rijtuig terwijl de raderen over haar beentjes gaan.
De koetsier die den storm van het volk geweldig hoort opsteken,