haar stem getuigt hoeveel haar dit onderhoud kost: ‘Je zult er onderwezen worden, en later doen wat je roeping schijnt te zijn: Arme zieken helpen en verplegen. Niewaar - je wilt dat toch wel?’
Hanna heeft Nelly nog niet aangezien. Zij kon, zij wilde het niet.
- Die daar sprak, het is immers de dochter van haar moeder's beul; het kind van den dooden man! - Hanna weet niet wat dat mooie kind gezegd heeft; maar 'tgeen zij zeide, het had haar aan haar ellende herinnerd; aan een bevroren grond; aan een zieke, terwijl het lijk eener oude vrouw werd weggedragen; en vooral...... aan een doodsbleek meisje dat ze eens in haar armen hield en kuste met een bonzend hart.
- Maar het schoone doodsbleeke kind 'twelk ze toen heeft gekust dat was deze niet. Dát was eene zuster; eene die ons in de armen sluit en toelacht.
- Wat kan een arm onwetend schepsel wakend domme dingen droomen. - Hoe kon deze eene zuster zijn! Hoor maar:
‘Je zult je in die andere plaats, in een andere omgeving gelukkiger gevoelen Hanna.’
Hoor dan: de onwijze moet van hier!
‘Mijnheer Bronsberg heeft me gezegd dat je graag zoudt leeren;’ vervolgt Nelly: ‘Je hebt niets geleerd en kunt immers zelfs niet lezen Hanna?’
Zonderling trilde Nelly's stem bij die laatste vraag.
Nu slaat Hanna de donkere oogwimpers op:
‘Maar jij kunt het goed, niewaar?’ zegt ze snel.
Van dien scherpen uitval ontroerde Nelly geweldig. Hanna's aanvankelijke bedeesdheid heeft haar straks bemoedigd. Nu gevoelt ze eensklaps weer de oude vrees, dewijl ze opnieuw en krachtig in de meening wordt versterkt, dat zij inderdaad te doen heeft met een krankzinnige die haar benijdt en gevaarlijk is.
‘Ik? Welzeker Hanna;’ antwoordt Nelly, en doet zich geweld om kalm te blijven, want de tijd dringt, en zij moet tot haar doel komen: ‘Hanna, men heeft je vroeger met vreemde verhalen het hoofd vervuld. Je hebt mij op dien morgen dingen gezegd die - niet waar zijn.’
‘Niet waar - niet waar!’ klept het in Hanna's borst; maar zij zwijgt, en roerloos blijft zij de spreekster aanzien.
‘En als je zulke verhalen aan andere menschen deedt dat zou niet goed niet braaf van je wezen Hanna. Dat zul je nooit doen - is het wel?’
Hanna weet niet wat ze doen zal. Door de kleine verweerde ruitjes ziet ze naar buiten. Aan gene zij van de gracht teekenen de dorre takken der boomen zich scherp af tegen de diep blauwe lucht.
- Dáar, boven die boomen wilde ze zijn, want als ze hier langer blijft en zwijgen moet, dan zal de kracht haar te kort schieten.