Romantische werken. Deel 10: Hanna de freule
(1880)–J.J. Cremer– AuteursrechtvrijXLIV. In Elie's binnenkamer.Toen Hanna, nu drie dagen geleden, de woning van Elie Mager was ontvlucht, en Binzer zich niet door Izak's geschreeuw heeft laten weerhouden om zich zoo snel als hij kon met het pas ontvangen bankbiljet naar den stal van Peters te spoeden, hebben vader en moeder Mager in den aanvang slechts oogen en ooren voor hun eenigen spruit en stamhouder gehad. Nochtans omtrent de oorzaak van Izak's geschreeuw, is Elie - bij de vloeken en scheldnamen die Izak het meisje nazond, niet lang in het onzekere gebleven. - Hanna was dan zijn huis ontvlucht! - En Izak had zij geslagen toen hij haar wilde terughouden. - Waarom was ze weggegaan uit zijn huis? Waarom? Was er een reden? - Had ze mogelijk Binzer gezien of gehoord, en is ze daardoor beangst geworden? Terwijl de moeder zich in den aanvang slechts met haar ‘lam’ heeft beziggehouden, is Mager nog eens naar het Magazijn gegaan, om zich toch zelf te overtuigen dat Izak niet gelogen had. - De trapleuning kapot! Wat 'n ravage! - En boven? Weg was ze, jawel! - Ach! drie uur later zou ze in de schuit zijn geweest, op reis naar Rebbe Mozes Laan, vrijwillig; waarachtig! - En nu, weg was ze! - En de brieven? - Ja, den brief van Degen aan Esther had ze zeker meegenomen, immers hij gaf hem haar zelf in een zwak oogenblik; maar God-lof! de beide anderen - dien van Elie aan ‘zijn vroegere liefde’, en den laatste van 't afvallige kind aan den ‘schender’, hij mocht ze al spoedig bij 't helpen van zijn jongen in diens zak terugvinden. Hoe de deugniet ze in handen kreeg dat bleef Elie een raadsel. Mager liep in gestadige onrust het huis op en neer. Al driemaal | |
[pagina 209]
| |
had hij zich de handen gewasschen. - Och! Esther's kind heeft hij zoo lief. Had ze hem dan ook geen goeje Elie genoemd! En zou hij Esther's wreker en losser niet geweest zijn als hij Hanna had weergegeven aan het volk van God? - Weg is ze! - Zal hij haar zoeken? - Zal ze weer meegaan, als ze toch vrijwillig wegliep uit Elie's huis? - Zal men Elie smaad doen, en zeggen dat hij Hanna geweld deed? - Heere God, wás het geweld? Heeft hij haar niet gered en verzorgd, en spijs gegeven in zijn huis nadat men haar had gejaagd en gescholden! Heeft hij haar met geweld weerhouden, als zij nu toch vrij is op straat? Ach, Esther's kind had hij lief. Maar zal hij den Heere weerstaan als de Heer Zijn aangezicht afwendt....? Lang bleef Elie zoo in gedachten verzonken. Dacht hij ook aan de honderd gulden die hij aan Binzer gaf - voor iederen veldwachter vijftig - als ze het kind, met rust en zonder lawaai of schandaal, tegen den avond zouden laten vertrekken naar zijn vaderstad? Saar zal er hem aan herinneren. In de gewone huistaal der geringe Joden - een mengsel van slecht Nederlandsch Duitsch en Hebreeuwsch - vervolgt zij een straks afgebroken sermoen:Ga naar voetnoot1 ‘En ik zweer je bij m'n faters kijwerGa naar voetnoot2 dat ik geen gammerGa naar voetnoot3 bin. Was je meschogge an metorfGa naar voetnoot4 dat je den gojGa naar voetnoot5 immer moosGa naar voetnoot6 en 't letst nog honderd gilden gaf.’ ‘Stil Saar, je schreit of je narGa naar voetnoot7 bent. Heb iek moos gegeven? Natierlijk! 't Was 'en niese massematten.Ga naar voetnoot8 - Had iek 't liebe kiend niech kenitseld?Ga naar voetnoot9 AttitellemiseGa naar voetnoot10 was ze kewies - dat God'r zegene! - as ik 'r niech kenitseld had.’ ‘Wás kenitseld!’ roept Saar: ‘Narschkat! al sammt narschkat!Ga naar voetnoot11 Hadt jij jajin soroph tronken,Ga naar voetnoot12 dat je honderd van men faters gildens - God zegen 'em! - zal geben aan den verschwartster goj.Ga naar voetnoot13 Has ik 'em lieber de bakschenajim ausschlagenGa naar voetnoot14 of 'en makajimGa naar voetnoot15 gegeben as honderd gilden van m'n faters erbgoed.’ ‘Kan iek spreken mit solch geschrei?’ valt Mager ongeduldig in. De kleine dikke vrouw was nog geheel onder den indruk van het gebeurde. Weerstrevig en ‘dol’ is ze geworden door de ervaring dat de frêle werkelijk - ‘zooals ze altijd voorzien heeft’ - de ontvangen weldaden met ondank zou beloonen, maar ook vooral, omdat zij in haar moederlijk gevoel zoo diep werd gekrenkt. 't Ge- | |
[pagina 210]
| |
schmadde kalbGa naar voetnoot1 - zooals zij Hanna geliefde te noemen, had haar lieben Izak gesmeten en geslagen, niet slechts op 'tzelfde oogenblik dat Hanna zich als een diefegge wegmaakt uit de gastvrije tent, maar op het oogenblik zelfs dat Elie honderd - zegge honderd gulden, aan zijn vrouw en kind durfde ontnemen, uit vreeze dat de weldaad hem als een misdaad zou worden aangerekend, uit angst dat Binzer hem verklikken zou, en beletten dat Hanna nog dienzelfden avond afreisde tot haar heil naar den rebbe-felter in Amsterdam. ‘Zal ik spreken?’ herhaalde Elie; en vervolgde toen zoo snel dat slechts Saartje zijn Bargoensch kon verstaan. ‘Stil vrouw, je vader - dat de vrede op hem ruste in eeuwigheid!Ga naar voetnoot2 - kun je ongemoeid laten, en je erfdeel ook. Heb ik het niet in de affaire gestoken, en er winst mee gedaan? - Heb ik voor Binzer in angst gezeten dat hij haar last zou aandoen bij 't vertrek van de schuit? Heb ik hartzeer van Esther's kind? Was ik veraltereerd! Weet 'en mensch wat ie doet als ie veraltereerd is Saar? Zwijg! Zeg wat je wilt, maar smaad je wettigen man niet. Tusschen de negende TischriGa naar voetnoot3 leit de winter en de lente en de zomer. Zwijg Saar. Als ik te Schabbes op gras had geloopen of anders de Wet geschonden, kon je me schelden voor posch JisroolGa naar voetnoot4 Wat ik gedaan heb was goed. Is 'et Elie's schuld dat Hanna 't lieve kind - 'k zeg 't lieve kind, God schenke 'er zegen en bekeering! - dat ze wegging toen ze Binzer gehoord heeft? Dáarom is ze weggeloopen; waarachtig! Maar.....’ ‘Maar ik spreek van je geld, en van de honderd gulden vooral!’ valt Saartje, schier onverstaanbaar snel weder uit. ‘Sjuut! nah!’ roept Elie: ‘Als je stil bent Saar; zal je zeggen of Elie goed is of slecht. Ben ik 'en ezel? Zal ik je vragen wát ik gezeid heb toen ik hem 't bankbriefje gaf?’ ‘Gezeid? Weet ik 'et! Ik hoorde: Wei, wei!Ga naar voetnoot5 van m'n jongen in 't voorhuis. - Wat je gezeid hebt? Neem de zegenwensch mee op het bankbiljet, dát heb je gezeid. Maar ik lach in wat je gezeid hebt. Had Izak niet wei! geroepen, dan zou ik den Binzer 't geld wel afgeratscht en gezeid hebben: Kol Jisrools weitaak ewek. - Dás had ie kenne mietneme ganz.’Ga naar voetnoot6 ‘Liebe fraa,Ga naar voetnoot7 zwijg toch;’ zegt Elie kalmer: ‘Bis niech so beis!Ga naar voetnoot8 - Zul jij zeggen Miese meschinne’Ga naar voetnoot9 as Binzer toch jefopt is, waarachtig!’ ‘Was saagst Elie? Was? | |
[pagina 211]
| |
“Wheet je niet Saar van fetter Mortje? - God zegen 'em! - De ganf van 'en jongen, as ie uit Amsterdam 't bankbriefje stierde; als jij docht Saar, 't was 'en vidsi van de ggourel.”Ga naar voetnoot1 Saar sperde de oogen wijd open; en hem eensklaps angstig aanziende riep ze: “Was! Den newjaarszegen-spruch van honderd gilden die Mortje jestierd had voor spas. Owaai! Zel men eenige zoons fater, in de tfise bromme en pijgeren met schjandGa naar voetnoot2 omdat ie falsch gelt heraus gab! Ach God! Wou dat iek kapore was. Och liebe God!” “Zel niemand ledeeren Saar. Als ik toch whaarheid gezeid heb; ja, zol iek lebe! - Heb ik gezeid: Neem de zegen op het bankbiljet? Nee. Neem de zegenwensch mee op het bankbiljet heb ik gezeid. - Nah! wat zal ie me lappen? Is 'et om schmoeGa naar voetnoot3 geweest! Was ie schikkerGa naar voetnoot4 dat ie niet zag wat fast ieder Jid fuult as ie 't unter de naas kriegt? - Alle Jidde hier, en RebbeGa naar voetnoot5 Van Bonn kanne beschweere dat iek 'et ding heb willen verpassen voor éen gilden. Hebbe ze niemeer as 'en hébaschGa naar voetnoot6 gebooje; zei ik: nee Mortje, iek halt 'm!” De vrees van vrouw Saartje is verdwenen. - 't Was waar, baas Binzer zou niet eens durven zeggen hóe hij het geld had gekregen. - En Mager - als ze het hem mochten vragen voor 't gerecht, dan zou hij immers naar waarheid kunnen antwoorden: Denk je Heeren dat Elie de veldwachters en de Jestisie zou hebben omgekocht voor een zaak die zuiver was als goud; als ik toch zelvers Hanna gered en geherbergd heb? - Toen Binzer om stopgeld voor de peliesje vroeg, heb ik hem een Amsterdamschen Newjaarswensch in de vingers gegeven, maar het duidelijk gezeid erbij. - Is het mijn schuld Heeren, dat ie niet hooren en niet zien kan?’ Saar lachte; zij was niech beis meer: Vader Elie was strikt en gochem allebei. Van de Politie zou hij geen last krijgen. De honderd gilden waren gered. - En Goddank: Hanna de frêle was 'et Magazijn uit. - Wat Izak betrof, zijn naas bleef wel wat dik, maar 't ooilam was toch gezond van harte. - Zie maar, terwijl Elie naar den hoek der lage en donkere huiskamer gaat, om er met den hoed op het hoofd, te Meirif ore;Ga naar voetnoot7 steekt Saartje haastig een dik stuk koek tusschen twee sneden wittebrood. En Izak eet, en smakt met wijden mond zoo geweldig onder vader's bidden, dat straks het luide: ‘Omijn! weamen,’Ga naar voetnoot8 van Elie, er niet door te hooren is. Elie wist niet recht wat hij in de taal van Kol JisroolGa naar voetnoot9 had gebeden, maar toen hij zijn eenigen zoon, zijn stamhouder, met die | |
[pagina 212]
| |
glurende oogen en den wijden mond zag eten, en altijd smekken hoorde, toen dacht hij: - Gezegend zij de God van Abram Izak en Jacob, dat hij zegen gaf aan Saartje's schoot en Elie een zoon schonk. - Maar toch, als hij aan Hanna denkt, en zij hem aanziet met haar treffende oogen, dan huppelt hem het hart in de borst, dan.... ach liebe God, dan kan hij den smekkenden Izak - zijn vleesch en bloed, niet aanzien; dan..... Nee, nee! phij! - Elie spuwt in verontwaardiging over zich zelven op den grond. - Zou hij zijn eigen vleesch verachten? - Bewahre! Izak zal z'n elteren eeren naar 't vijfde gebod: en Elie zal Izak liefhebben; en God zal hem zegenen tot verlenging van dagen. - Maar..... dat Esther's kind vrijwillig zal terugkeeren tot den Jid die haar redde en goeddeed en behouden wilde, ook dát moge gebeuren - im jirtse hasschem!Ga naar voetnoot1 |
|