welmaken. De Heer zal zorgen voor wie hem vreezen, en steunen op de verlossing in Jezus Kristus.’
‘Geloof je dan toch Abel dat er genoeg geld van die Maatschappij zal komen?’
‘Van die Maatschappij? Ik....? Nee, als je dát vraagt Lina, nee! Ofschoon Glover er aan hechtte, en Binzer 't geld had waar hij van sprak; nee, ik geloof toch niet dat daar iets van komen zal, of zelfs dat er iets van aan is. - Oordeel niet, zegt de Heer, maar als wij de geesten beproeven of zij uit God zijn, dan zeg ik Lina, dat ik Binzer niet vertrouw, en nooit vertrouwd heb.’
‘Maar dát is het wat mij zoo akelig bang maakt Abel. Als er toch geen geld is!’ zegt de vrouw wier vreeze boven haar geloof gaat.
‘Wij zullen vertrouwen op God, en manden vlechten zooals Glover doet;’ is Abel's antwoord. En dan: ‘Geef den kinders nu een stuk brood Lina, ze moeten naar bed toe.’
Abel heeft straks een klein roggetje meegebracht. Hij had er zijn laatste centen voor uitgegeven. Den gulden die ook hem was aangeboden, had hij geweigerd. Ja hij had hem geweigerd; al was 't hem een oogenblik geweest van zwaren strijd.
Toen de kinderen rondom de tafel stonden, en moeder voor ieder een stuk brood sneed, verliet Abel het huisje.
Al was het ook avond, hij moest Glover nog eens opzoeken, want sedert gisteren morgen zag hij hem niet, en straks had hij gehoord dat het met Wouter ‘niet goed’ was.
Weinige oogenblikken later opende Abel de deur van Glover's woning.
't Was stikdonker daarbinnen. De bovendeur moest hij openlaten, opdat de straatlantaarn de voorwerpen er eenigszins verlichten zou.
Men scheen moeder Anne reeds in haar laatste - nog kleinere woning te hebben neergelegd.
Het licht van buiten gleed langs het rossig zwarte kleed 'twelk over een langwerpig voorwerp was gehangen.
Waar was Wouter? - Ligt hij in de bedstee? - Ja. Maar Abel kan niet zien dat het Glover is.
‘Slaap je Wouter. Ben je niet frisch?’
Een zachte kreet van ontsteltenis klonk er aan Abel's zijde. Hij had de vrouw niet gezien die aan de bedstee zou waken, maar met de stilte en de duisternis was ingedommeld, en wie nu bij het onverwacht vernemen van een mansstem, de angst om het hart sloeg.
‘Ben jij het vrouw Sijbel?’
‘Ja man, ja! Goeje hemel is dat schrikken!’
‘Is Glover ziek? - Sinds wanneer? Ik wist er niets van omdat ik werk heb gezocht.’ - En luider, zich naar de bedstee keerend: ‘Wat scheelt er aan Wouter?’