aan weelde, rijkdom en zoet genot? - Neen, hij kan niet denken: hij kan slechts verwenschen. Vurige kolen gloeien op zijn oogen. De arm dien hij beweegt, doet hem krimpen van pijn. Nu hij wil opstaan en den rechtervoet vooruitbrengen, zinkt hij als machteloos neer.
- Moet hij hier blijven; zoo! - Alleen!? - In den nacht; in den brandenden nacht die zijn oogen dekt?
‘Licht! Licht!!’ - Hij wil zien! Is er dan niemand die hem water of sneeuw of ijs op die oogen legt? - Er was sneeuw dezen middag. Nog ligt er in de kuilen en gaten langs den weg. - Waar zijn die kuilen? Als hij ze zien kon, hij zou er naartoe hinken; hij zou de sneeuw grijpen om dien gloed te dooven, dien vreeselijken gloed!
- Maar hij kan niet zien. Het is nacht. En toch, daar zijn vlammen vuurs; woedende vlammen. En nu hij die vlammen zou willen ontwijken, nu moet hij ze zien, ofschoon het rondom hem toch nacht blijft, donkere nacht. - O God, hoe helsch; hoe benauwd; alsof hij ligt in een doodkist - levend begraven!
‘Helpt menschen helpt!’ Zóo riep de man die daar in zijn ellende neerlag. Maar nogmaals klonk er geen ander antwoord dan het geblaf van den hond in de verte.
Hoe hij kruipend door den modder de dijkkruin heeft bereikt, hij kan het niet zeggen. De zucht tot zelfbehoud had hem kracht gegeven. De afstand van hoogstens tien minuten gaans, heeft hem minstens twee uren gekost.
't Gejoel en getier van de arbeiders, zoowel in het heen- als in 't weerom gaan, heeft hij gehoord; maar niemand heeft den kruipenden man daar beneden op dien zijweg bemerkt. Toen is alle leed voor een oogenblik geweken.
Niet ver van de dijkrastering werd hij nog dienzelfden avond door een paar fabrieksarbeiders bewusteloos gevonden. Mee stadwaarts gedragen, heeft men hem in de welbekende kroeg die ook als herberg haar diensten deed, neergelegd, en is hem als beste geneesmiddel een ferm glas jenever geschonken.
Aleer er een nieuwe verdooving was gevolgd - en het toch raadzaam werd geoordeeld om dokter Mink te halen, heeft Binzer, wanneer zijn pijnen hem niet deden razen en tieren, zijn eenigen troost gezocht in het zinnen op wraak.
Op wien kon hij zich anders wreken dan op den man die bezit, en nu zeker behouden zal, 'tgeen Binzer - en reeds sedert zoo vele weken en maanden zich het zijne heeft gedroomd.
Het geld van Elie Mager, 'twelk het volk des morgens als lokaas in de oogen had geblonken, maar Binzer inderdaad moest dienen om met zijn te vangen vischje, een wijle ‘in ruimer sop te zwemmen’, 't zou nu werkelijk het volk in handen komen, doch niet als tegemoetkoming in de behoeften bij een mogelijke werkstaking,