van verre in de laan zou zien, dit onmiddellijk te komen berichten, vraagt hij aan Hanna:
‘Maar met welk plan was jij dan naar Reespoor op weg als je niets van het voornemen der arbeiders wist?’
Hanna slaat de oogen naar den grond. - Zij weet nog waarom ze 't gedaan heeft; zij weet nog wat zij van plan was, al heeft het monster op dien weg haar het brein verward, al heeft hij haar een vreeselijk vuur gestookt in het hoofd. - Zij drukt de handen op den zak. Zij hoort het kreuken van het papier.
- Dat is de brief. - Zal hij hem lezen? Ja.
- Durft zij hem vertrouwen? Ja. - Is hij goedaardig? Is hij rechtvaardig? - Ja, ja!
- Maar als hij den brief in handen heeft dan zal hij hem kunnen behouden!
- Dat zou valsch zijn. Dan was hij niet te vertrouwen. Maar dan zou Hanna ook toonen dat zij den beet van het dier niet telt aan haar hand.
Nu tast zij in den zak.
‘Wat was de reden?’ herhaalt Bronsberg, misschien wat gestreng, dewijl Hanna een oogenblik zweeg.
‘Ik wilde je vragen mijnheer, om te zien..... of te lezen, wat er in dezen brief staat geteekend;’ zegt zij met bevende stem: ‘Maar zoo zeker als er een God is, moet jij me zeggen - met de vingers naar boven - dat je hem dadelijk weergeven zult.’
Ofschoon Bronsberg er naar verlangt om zijn aanstaande schoonmoeder en Nelly - die nog onkundig zijn van 'tgeen er wellicht kan gebeuren - te gaan waarschuwen en zooveel mogelijk gerust te stellen, de meening dat die brief iets naders zal behelzen omtrent de zaak die hem nu zoozeer vervult, doet hem dien terstond aannemen en schier tegelijkertijd inzien terwijl hij zegt:
‘Als ik je dat beloof Hanna, dan is daar verder geen eed voor noodig.’
In de schemering ziet Hanna den jongen man ontroeren. - Haar oogen schitteren.
Bronsberg leest. Maar de inkt van dat geschrift is te zeer verbleekt dan dat hij het nu bij den vallenden avond goed volgen kan.
‘Hoe kom je aan dien brief Hanna?’ vraagt Bronsberg, terwijl hij niet zonder eenige trilling de lamp ontsteekt.
‘Elie Mager heeft hem bewaard - voor Esther's kind;’ zegt Hanna.
‘Voor Esther's kind!’ herhaalt Bronsberg zacht, terwijl hij Hanna vluchtig aanziet. En dan terstond den brief zeer nabij de lamp houdend, leest hij verder:
..... ‘Wees dus niet bang mooi Esthertje. Zou ik je donkere oogen vergeten? Altemaal praatjes dat ik een rijke juffrouw ga trouwen. - Ik kom naar Amsterdam bij mijn duitje en zal haar