gansch andere dingen toe, dan hij met het oog in een donkere ruimte een leugen moest noemen. En de volle maan, alsof ze deernis had met zijn smart, schijnt hem te vragen: of een herleven van den gestorven mensch met schooner lichaam in een verhevener wereld, inderdaad wel grooter wonder zou wezen dan het geborenworden van den zuigeling op aarde; een grooter wonder, dan het vriendelijk licht van dien hemelbol zelf, terwijl ze hem nu, inweerwil van zijn geloof dat sterven vernietiging is, aan zijn Klaartje doet denken - met den blik naar boven!
Een zonderling geluid doet Wouter eensklaps omzien.
De gedachten die den jongen werkman hebben vervuld, en opnieuw het bewijs gaven dat zijn geest en aanleg hem een gansch andere toekomst hadden gewaarborgd indien een degelijk onderwijs hem in zijn jeugd niet ontbroken had, de gedachten - waarvan diepe smart de grondtoon was maar tevens de prikkel om stouter dan tot nu toe voor de rechten van het arme fabrieksvolk te gaan strijden - zij hebben hem voor een wijle de ongelukkige Hanna doen vergeten, wier leven hij straks tegen het ruwst geweld heeft beschermd.
Met de vuisten saamgeknepen, wezenloos strak voor zich uitziende, en hevig klapperend met de tanden, zat Hanna overeind in de bedstee.
Indien moeder Anna haar zóo had gezien, de schrik zou haar om het hart geslagen, en haar geheel en al hebben overtuigd dat de duivel teruggekeerd en het meisje met geweld ‘aan 't scheuren’ was.
Eén oogenblik staat Wouter besluiteloos.
Nu vat hij haar bij den arm.
‘Hanna, Hanna!’ fluistert hij, vreezend zijn moeder te zullen wakker maken. En dan: ‘Ben je ziek Hanna, of droom je?’
Het meisje hoort hem; ja, maar antwoorden kan zij niet.
Wouter vreest dat de doorgestane martelingen de zwakke hersens van het fabriekskind te sterk hebben aangegrepen, en inderdaad een vlaag van waanzin er nu het gevolg van is.
- Maar die blik! Maar dat klapperen der tanden:
‘Heb je honger Hanna?’ vraagt Wouter eensklaps op denzelfden toon, en bij het blauwe licht der maan ziet hij een trek op dat bleeke gelaat, en een trilling in die oogen.
- Ach God, nu voelt, nu weet hij wát haar beroert.
Maar Wouter kan geen brood vinden in het lage kastje naast den schoorsteen. - Het lampje moet hij weer aansteken. - De houten broodnap is leeg. - Ligt dáar niets achter dien pot of dien zak?
Terwijl hij tast om den hoek, valt het kastdeurtje wijder open en tegen den muur.
- Zal moeder wakker worden? Snel omziende werpt hij een blik op haar bedstee.
‘Zoek je wat Wouter?’ vraagt moeder Glover terwijl ze zich met zacht gekreun even opricht.