dat, ofschoon pas zestig jaren oud, er uitziet alsof zij in de zeventig is.
‘Je hadt gerust naar bed kunnen gaan moeder;’ zegt Wouter: ‘de deur kon immers open blijven.’
‘Maar zieje Wouter, ik maak me ongerust als je zoo laat uitblijft, wanneer je tenminste geen werk op de fabriek hebt, en dan kan ik niet slapen. - Je gaat toch niet...? Nee, niewaar?’
‘Wat meen je moeder?’
Vrouw Glover maakt een draaiende beweging met de hand bij den mond.
‘Geen nood moeder - ik ben lang bij Klaartje geweest. - Ja, 't is nog altijd hetzelfde. Dat kan niet goed afloopen moeder.’
‘God is almachtig Wouter.’
‘Jawel God is almachtig, maar kan Hij ú in een kind veranderen?’
‘Dat is bespottelijk Wouter; ik ben een oud mensch. Maar ja, welzeker, ik geloof dat een mensch in den hemel, jawel Wouter, daar wordt een Kristenmensch weer jong. Mijn moeder heeft mij dat zelf geleerd: dáar krijg je vleugels net precies als de engeltjes op het orgel in de kerk.’
‘Nu moeder, zóo vertrouw ik dat God mijn arme Klaartje ook weer gezond kan maken, maar hier niet, en dáar in den hemel heb ik er niets aan.’
Na een oogenblik stilte: ‘Ik zie hoe langer hoe meer dat een mensch voor zich zelf moet zorgen, dát is de wet van God. En als er dan beesten zijn, die...!’ Wouter bijt zich op de lippen en zwijgt.
‘Och Wouter, begin zoo niet. Als je tegen je wettige meesters opstaat dan maak je me altijd bang, dat weet je. Je moet niet vergeten dat het menschen van hoogheid en staatsie zijn. Als wij arme tobbers daartegen opstaan dan heeft de duivel ons in het hart gebeten, en och kind, ik bid alle dagen aan God: Verlos ons van den booze?’
Wouter zag haar met een liefdevollen glimlach aan. Zij kon hem niet begrijpen; de goede ziel!
‘Wees niet bang moedertjelief, ik zal met den duivel geen kameraadschap drinken.’
‘Drinken? Kameraadschap drinken? God beware!’ zegt de moeder.
‘Maar,’ herneemt Wouter met klem: ‘Ik wil hem zelfs uit de fabriek verjagen, want daar zit ie moeder.’
‘O God, Wouter!’ zegt de vrouw terwijl zij het koffieketeltje 'twelk zij van een vuurtest heeft genomen, bijna vallen laat: ‘Op de fabriek! Waar? Je hebt hem toch niet zelf gezien....? Op de fabriek zegje; en jij bent er dagen en nachten!’
‘Dáarom moet hij eruit moeder. Niewaar?’
‘Ja, God van gerechtigheid en uitverkorenheid, ja! - Wacht kind, ik wou je inschenken. - Nee laat maar; ik kan wel. - Ik