‘Och neem mij niet kwalijk mijnheer,’ sprak de man: ‘ik vond u niet thuis, en toen ik door de takken de lichte japon van de juffrouw zag, toen....’
‘Wie ben je?’ hernam Degen door het gesprokene eenigszins geruster.
‘Ik ben Gerrit Abel, mijnheer.’
‘Abel, mijn spinner? - Wat wil je?’
‘Och ik zou mijnheer zoo graag eens gesproken hebben, en om die reden nam ik de vrijheid mijnheer en de juffrouw hier even op te houden; want.....’
‘Jou want raakt me niemendal!’ valt Degen in: ‘Je komt als een struikroover op ons af om de juffrouw te doen schrikken. Ruk uit! - Als je mij wat te zeggen hebt dan kun je me morgen in 't schoftuur spreken. Je weet dat ik alle dagen op 't Kromveld ben.’
‘Och, neem me niet kwalijk mijnheer, en u ook niet lieve juffrouw, als ik u zonder opzet schrikken deed, maar de nood....’
‘Ben jij gek!’ roept Degen: ‘Kom je me hier leugens vertellen? Wou jij iemand wijsmaken dat ik jelui gebrek laat lijden misschien? - Geen woord meer. Die gebrek lijden, zijn luiaards. Ik werk, en ik lijd geen gebrek.’
‘Lui was ik nooit mijnheer Degen.’
‘Wel mogelijk, maar dan ben je het nu.’
‘Nee mijnheer, ik werk als de beste; maar sedert de vrouw niet meer verdienen kan, na dat ongeluk met de machine....’
‘Goede God, klaag je daar nóg al over’.
‘Klagen, nee mijnheer, maar als men dan nog drie kinderen heeft die niets verdienen, en de oudste, mijn lieve Klaartje, hard ziek is tengevolge van het werken in de fabriek, och mijnheer, dan.....’
‘Dan schaam jij je niet om als een uitgebrokene van de Ommerschans hier in den avond je patroon te overvallen en geld te bedelen.’
‘Bedelen! Ik bedelen!’ zegt de man op diepen toon: ‘Nee, daarvoor hoop ik dat God mij zal bewaren.’ En dan haastig, als bezwaard met den last van zulk een wreede verdenking:
‘Ik had mijnheer om een klein voorschot willen verzoeken, een....’
Degen valt heftig in en zegt nogmaals zeer kernachtig, dat het hier in geen geval de plaats is om over fabriekszaken te spreken. Het voorstel vindt hij bovendien de grootste onbeschoftheid. Daargelaten nog dat men geen interest van zijn geld ziet, maar wie en wat waarborgt de teruggave ervan - al zij het door arbeid: ‘Als jij morgen sterft,’ besluit Degen op zijn onaangenaamsten toon: ‘dan goeje nacht, en ik ben mijn geld kwijt.’
Het gelaat van den werkman is bij de meer en meer vallende schemering op het belommerde pad, bijna onzichtbaar, althans men bespeurt niet welke uitdrukking erop staat geteekend, nu hij zeer