‘Een fooi!’ zegt Binzer zachtjes: ‘als ik den patroon alles zei wat ik weet, ik geloof dat ik dan wel op wat anders aanspraak zou hebben.’
‘Watblief?’ zegt Degen, en blaast.
‘Mijnheer zal het vreemd vinden,’ herneemt Binzer: ‘dat ik mij in het rijtuig bij uw vraag omtrent die praatjes in De Sleutel zoo onwetend hield.’
‘Weet jij ervan, hê?’
‘Meer dan me lief is. Maar in presentie van de juffrouw kon ik er niet van spreken.’
‘Meer dan je lief is? Je leutert! Wát meer dan je lief is?’
‘Er komt een kwade geest in, mijnheer.’
‘Waarin?’
‘In het volk.’
‘Alsof daar ooit iets goeds in stak. - Wat weet je?’
‘Er zijn er die er onder stoken, mijnheer. - Waarachtig!’
‘Ik wist het. - Maar méer dan je lief is, wat beduidt dat?’
‘Heeft de patroon een oogenblik tijd?’
‘Nee, ik zit aan tafel.’
‘Dan zal ik het liever later eens meedeelen, tenminste als het dan niet te laat is.’
‘Te laat? Ben je gek! - Kort een beetje; wat is er?
‘Mijnheer Degen, ik ben een fatsoenlijk mans kind....’
‘Stop met je inleiding. Jij moogt God danken dat ik je weer in 't zaal hielp.’
‘Patroon, ik kan u grooter dienst bewijzen dan u denkt. Misschien ben ik de eenige die kan bewerken dat je zaak niet fout loopt, en dat je blijft wie je bent.’
Degen stampt met den voet, en een weinig rooder dan gewoonlijk zegt hij:
‘Maar als daar quaestie van was en je 't niet deedt, dan was je een schelm.’
‘Men wil als fatsoenlijk man worden behandeld mijnheer. Ik zou u en de familie op de handen dragen, indien....’
‘Dankje; 'k zit liever in mijn rijtuig of voltaire. Wil je nu zeggen welke zaak van zoo groot gewicht, in verband met het gepruttel bij Mop je bekend is; goed, anders, als je hier op de hoogte van de zaak bent, dan kun je weer naar 't Kromveld. Ik laat me niet bang maken.’
‘Ze loeren op je mijnheer.’
‘Ze? Wie?’
‘Er zijn er altijd patroon, die meenen dat ze slecht worden behandeld, of zich beleedigd gevoelen.’
‘Ik vraag je wie; kort en goed wie loeren op me, zooals je beweert?’
‘En als ik namen noem mijnheer....’