‘O!’ zegt Binzer, die vluchtig wit is geworden, en stapt weer af, en klimt in den kattebak.
De zweep behoeft niet uit den koker om de glimmende' bruintjes het sein tot den aftocht te geven.
Bronsberg blijft den tentwagen nazien, totdat hij het hek van 't Kromveld uit- en den dijk opgereden, achter de wilgen bij een planken schuurtje verdwijnt.
Juist toen het rijtuig de dijkkruin bereikte, heeft Nelly nog eens naar haar Willem omgezien, doch ook aanstonds weer voor zich gekeken. Aan den onderbaas in den kattebak had ze niet gedacht. Inplaats van haar Willem op grooten afstand, heeft ze nu dien man, en zoo heel van nabij, in de grauwe oogen gezien.
- Denk je dat ik tegen een rug wil kijken! herhaalt Binzer in zich zelf, terwijl hij nu juist vóor zich, den bovenrug van dien ik ziet heen en weer schommelen. Die dáar kan niet tegen een rug kijken. Hij niet; Daniël Degen; voormalig ridder van de el! Lieve hemel, zoo iets zou al te verschrikkelijk zijn! - Wat was jou vader - dikke vette rooje hals? Jou vader had een manufactuurwinkel. En mijn vader? Mijn vader was koetsier bij den koning in den Haag; een man van stand, die meer fatsoen in zijn pink had dan jij in je heele karkas. - En zoo'n ellewinkel kan geen rug zien! Zoo'n geluksgans wijst een zoon van Samuel Binzer naar den kattebak, en ligt daar lui en vet al heen en weer te schommelen.
‘Binzer!’ roept Degen, zonder om te zien.
‘Watblief mijnheer?’ schrikt Binzer, en buigt zich voorover.
‘Weet jij wat er bij Mop in de kroeg wordt gekonkeld?’
‘Ik? Nee mijnheer, daar weet ik niets van.’
‘Zoo. - Ik dacht dat jij het verteld hadt.’
‘Pardon mijnheer, ik weet van niemendal.’
‘Daar zou óok al die mooie leer worden verkondigd: geen drommel uitvoeren, en zwemmen in 't vet.’
‘Hooger loon, als ik vragen mag?’
‘Jawel, hooger loon, waarom niet. Die kunsten moesten ze hier beginnen! Ik zou ze.... wat.... en..... blik....’
‘Watblief mijnheer?’
‘Niemendal; ik sprak tegen mijn dochter.’
- De vette roode hals spreekt tegen zijn dochter; dat wil zeggen: loop jij naar den duivel, bromt Binzer onhoorbaar. De natuur heeft zich vergist, toen ze dien man dat engelachtige schepsel tot kind gaf. Ja, om haar te kunnen verkoopen als een stuk katoen. Wat is die compagnieschap met Bronsberg anders geweest dan een verkwanselen van zijn kind, denkt Binzer voort, terwijl hij strak het oog op Nelly's blanken hals houdt gevestigd, waar langs de zilverblonde lokken wiegen, of straks ook tuurt op haar welgevulden schouder die, onder een dunnen zomersjaai verborgen, zich nog voor een goed deel