| |
Drie en twintigste hoofdstuk.
Op het bovenportaal eener kleine woning aan den Buitenkant te Amsterdam, staan twee mannen; de een staat bij de deur der kamer waaruit hij zooeven gekomen is; de ander op de bovenste trede der steile trap, met de hand aan de leuning.
‘Ik herhaal je menheer Baars, dat ik in geen geval aan je onbillijken eisch zal voldoen;’ zegt de eerste op gedempten toon.
‘Onbillijk!’ herhaalt de tooneeldirekteur met smadenden lach: ‘Denk je dan dat we ons dáarmee 't hoofd kunnen breken? 't Zou wat moois wezen als de een niet wou spelen omdat z'n neef 'en zinking op 't oog had, of 'en ander omdat z'n zuster aan eksteroogen leed!’
‘Die zoutelooze aardigheden zijn ongepast. 't Geldt hier een doodzieken broeder die al gedurende twee dagen en nachten in gestadige ijlkoortsen ligt, en door niemand dan mij wil geholpen zijn.’
‘Ja, dat is allemaal tot je dienst, maar daar kan een direkteur zich niet om bekreunen. God beware! Toen m'n eigen vader op sterven lag, toen speelde ik 's-avonds wel voor Thomas-Vaer in de Bruiloft van Kloris en Roosje; en toen ik m'n moeder 's-morgens begraven had....’
‘Toen hadt je je 's-avonds in je rol moeten ophangen!’ snerpt
| |
| |
Philip op dof schrillen toon. En dan: ‘Maak dat je wegkomt!’
‘Maar sakkerloot, een acteur moet....’
‘Een acteur moet niet vergeten dat hij mensch is. Ik heb nooit begrepen dat dit een eisch was dien men hem stelt. Nog eens: Zoolang ik in zorg ben over mijn broeder speel ik niet!’
‘Haha, dat is dan die hooggeroemde trouw!’
‘Wanneer ik onwetend mijn woord gaf voor iets dat beneden mij is, dan breek ik dat woord. Ga heen! Ik zeg u voor 't laatst dat ik niet spelen zal. Ik kan en wil het niet.’
‘Dát zullen we zien!’ zegt Baars met een dreigend gebaar, en als hij nog wil voortgaan om het ‘onwillig sujet’ op weinig kiesche wijze aan zijn verplichting te herinneren, dan wordt de deur der ziekenkamer haastig maar behoedzaam geopend, en spreekt een zachte stem op bewogen toon:
‘Als je een afgetobden lijder een oogenblik van verademing, ja misschien een rustig sterven gunt, doe dan wat mijn man u vraagt menheer Baars, en ga heen.’
De direkteur van het reizend tooneelgezelschap is een man zonder beschaving en zelfs zonder eenig kunstgevoel. Slechts het ‘slaan van dubbeltjes’ is de kunst die hij liefheeft en beoefent met hart en ziel. Nochtans, toen hij na de woorden van mevrouw Philippe, zacht pruttelend naar beneden ging, toen plooide een rimpel zijn voorhoofd. 't Speet hem eensklaps dat hij die leugen heeft verzonnen om hem over te halen.
Wat moest hij wel denken van iemand die op zijns vaders sterfdag een klucht ging vertoonen? Nu ja, als het hier zóo erg gesteld was dan.... In 's-hemelsnaam! de Casper Lariefarie moet Lowee dan maar spelen. Men kan geen ijzer met handen breken. Iemand die sterven ging! Enfin, dat doet men maar eens!
Zachtjes op de teenen loopend, is Philip nu met zijn vrouw in de voorkamer teruggetreden, die wel aan de vroeger door hem bewoonde bovenkamer in de Tuinstraat herinnert, doch - ofschoon grooter en niet zoo somber - nu kleiner schijnt door het breede ledikant 'twelk er in 't midden geplaatst is.
‘Goddank! hij slaapt,’ zegt Philip terwijl hij den doodsbleeken August, met pijnlijk gesloten lippen, schier voor het eerst na zoo vele uren van angstig waken en tobben, naar 't uiterlijke kalm ziet nederliggen: ‘Ja Virginie, hij slaapt Goddank!’ herhaalt de jongere Helmond, en geeft zijn geliefde een zoen. En dan: ‘Wacht, blijf jij nu even hier; ik moet het oogenblik waarnemen om óok een zoen aan ons ventje te geven.’
Philip verlaat nu de kamer en treedt in het kleinere vertrek ernaast. 't Is de slaapkamer der ouders van den kleinen Frits. En ginds zit hij in zijn tafelstoel, de blonde halfjarige guit met zijn groote blauwe oogen. De althea-wortel glijdt weg uit zijn mondje,
| |
| |
en de rammelaar aan een blauwzijden lint valt eensklaps uit de kleine hand. Met de poezele armpjes naar den vader uitgestrekt, kraait het jongske van pret.
- Ja 't was ook hard! Met de reis naar Zutfen en Briesborg meegerekend, had het lieve blonde ventje zijn vader in zes dagen zoo goed als in 't geheel niet gezien; die vluchtige keeren in de laatste twee dagen telden niet mee. - Ja ja, nu zal hij den stoel uit. Ja, nu moet hij weer eens zoo heel hoog naar boven worden getild en dan, ploef, ineens heel laag naar beneden! - Hoor hoor hem eens kraaien vol ongeduldige blijdschap; en, wat de vader het jongske - misschien niet verstandig - alreeds zocht te leeren: het noemen van zijns vaders voornaam, het klinkt nu mede met ongeduldig opspringen in den stoel: ‘Fiffie, Fiffie!’ en, hij kraait en hij springt weer.
- Neen, nu de deur maar dicht is, nu kan de zieke het niet hooren.
‘Moest jij er voor lijden mijn arm klein Fribbeltje!’ zegt Philip, en neemt het kind uit den stoel, en tilt hem hoog hoog en ploft hem dan tot op den grond; en weer in de hoogte en weer naar beneden, totdat..... Philip werd eensklaps zoo duizelig. - Hij hield den kleinen Frits goed vast, maar staakte het spel, en trok zich terug tot aan het groote ledikant. - Zóo op den rand zittend ging het beter. Fritsje wiegde in zijns vaders armen vóor- en achterover. - De vader wist echter niet wat hij deed. - Fritsje weet niet wat een schommel is, maar hij vond het prettig. Een beetje later is 't hem alsof hij in zijn wiegje ligt. En de vader - hij wist wel wat een schommel was, en meende dat hij met klein Fribbeltje erin zat. Hij hield hem stevig stevig vast.... maar 't ging zóo hoog, zóo hoog, dat hij de oogen moest sluiten; en.... toen liet hij zich glijden, en.... hij weet niet meer wat.
Uitgeput van vermoeienis naar lichaam en geest, is de jongere Helmond in slaap geduizeld; maar het kleine ventje houdt hij toch altijd stevig vast. En Fribbeltje pinkt en dubt met de lange donkere oogwimpers, en.... slaapt dan mede - in de armen van zijn lieven Fiffie!
Virginie Helmond had den wensch van Philip begrepen. Ach ja, nu dokter August wat rustig is geworden, nu mocht de goede jongen wel een oogenblik tot verademing komen. - Dien tijd kan zij waarnemen om hier in haar woonkamer de schromelijke wanorde een weinig te herstellen, die er, door den toestand waarin men zoo onverwachts geraakte, wel moest ontstaan. - 't Is onbegrijpelijk hoe die trouwe Philip dat alles, en bijna geheel alleen, heeft beredderd. - Dat gebroken kopje op den vloer, en die groote scheur in het ledikantgordijn, ze bewijzen genoeg dat er vreeselijke momenten zijn geweest. En dan, wat zielsangsten moet de arme Philip hebben doorstaan! In de vaste meening dat dokter August, ten einde raad, zich aan dien ouden generaal had vergrepen, heeft Phi- | |
| |
lip schier het onmogelijke gedaan om den lijder - na hun aankomst in Amsterdam - niet slechts te verzorgen, maar hem ook voor den blik der politie te vrijwaren. Toen eindelijk, door de tusschenkomst van den heer Woudberg, die schrikkelijke verdenking was opgeheven, en Virginie bij haar aankomst nog mede de onwaarheid ervan heeft mogen bevestigen, toen was de blijdschap van Philip zoo groot geweest, dat hij het bijna te kwaad had gekregen.
Het ledikant 'twelk in allerijl van een voornamen uitdrager was ontboden, moest hier in de nette woonkamer worden opgeslagen - maar zonder levenmaken. - Den eerste die leven maakte smeet hij de trap af!
En uit de diepe kast in de achterkamer, waarin hij den broeder met de uiterste zorg een leger gespreid en tot nu toe verborgen had, heeft hij hem toen naar deze kamer overgebracht. Hier, hier zou hij herstellen; hier zou Philip hem bewaken en verzorgen al moest hij er zelf bij neervallen. Hier zou hij den ‘armen duivel’ liefhebben totdat.... totdat hij weer heelemaal gezond vertrekken kon.
Terwijl Virginie Helmond zonder eenig geraas de orde in de kamer herstelt, blijft het rustig in het groote ouderwetsche ledikant.
- 't Was toch zonderling dat die voorname zwager daar nu neerlag in hare woning, en geheel alleen overgelaten aan de zorg van den verguisden Philip en zijn verachte vrouw.
- Slaap gerust arme zieke, denkt de jeugdige echtgenoot van den vurigen Helmond, terwijl ze met de hand aan het fijnbesneden gelaat naar de zij van het ledikant tuurt: Slaap gerust! Ik heb verplichting aan u. O! 't geeft een zalig gevoel wanneer men iemand die ons.... wanneer men ‘iemand als ú’, met zorg en liefde omringen kan. En dat gevoel heb ik leeren kennen door mijn eenige, mijn trouwe! O God, als hij het niet zoo dikwijls herhaalde, dat er zonder mij geen geluk voor hem kon bestaan, ja, dán zou ik misschien al gestorven zijn van smart over het lot dat hij door mij te dragen kreeg. Maar stil, was het misschien ook voor hém een bron van stille vreugd, dat hij een arm en onervaren kind aan zich verbond, om haar een trouw te leeren die in haar omgeving helaas, maar al te weinig gevonden wordt.
- O dokter Helmond, je wist niet wat kostelijken schat je in je broeder hebt bezeten, en dat zijn waarachtige trouw vaststaat als een rots in zee. Maar nú dokter, nú zul je het weten, nu zul je dan ondervinden wie mijn Philip is.
Eensklaps ontstelt Virginie geweldig. In gedachten verzonken naar het ledikant turend, ziet ze de oogen van den lijder strak en glinsterend om den hoek der gordijn haar aanstaren.
‘Wil je wat drinken dokter?’ zegt Virginie zich herstellend, maar houdt de lange zwarte wimpers toch naar den grond geslagen.
‘Neem weg! Grijp weg!’ roept de zieke op angstigen toon; en
| |
| |
nog eens met verheffing van stem: ‘Eva grijp weg! - Zie je niet? Dáar! Ze willen hem levend met mij begraven! - Laat vallen die diamanten, laat los; los! Grijp hem! O God, daar hebben ze ons kind..... O God, en hij heeft het niet gedaan. Ik heb hem vergift gegeven, ik! Zie maar, bloed, bloed!’ En vreeselijk gillend: ‘Bloed!’
Philip is reeds toegesneld. Hij waakte al slapend. Een half uur slapens heeft toch zijn krachten verfrischt. - Weinige oogenblikken later is hij er in geslaagd den zieke tot kalmte te brengen. Zijn Virginie geeft hij te drinken, en verzoekt haar dan zich te verwijderen. - Hoor, 't is nu nog treffender dan zooeven. Aanhoudend, zonder een enkel oogenblik rust, klinkt het nu uit zijn mond: ‘Eva kom, Eva kom!’ en altijd weder hetzelfde op dien angstig jagenden toon: ‘Eva kom, Eva kom!’
Maar Eva kwam niet.
Neen, reeds vier- vijfmalen was Philip naar het venster gegaan, maar telkens reed het rijtuig 'twelk hij had hooren aankomen voorbij. En toch, wanneer men na 't ontvangen van het laatste telegram - dat Woudberg ter volkomene opheldering naar Romphuizen heeft gezonden - aanstonds vertrokken was, dan had men reeds met den sneltrein kunnen hier zijn. Maar, of een vrouw als Eva Armelo zich zoo bijzonder zou haasten....? Althans Philip ziet alweder naar buiten, doch - Eva komt niet.
En Eva? Ach, van het oogenblik waarin zij zekerheid bekwam dat Helmond zich te Amsterdam ten huize van haar zwager bevond, was haar opgewonden koortsachtig drijven om te vertrekken zóo sterk geweest, dat haar oude vriendin er ternauwernood in geslaagd was om haar een weinig tot kalmte te brengen, en te doen gevoelen dat men niets won met een paar uren vroeger per rijtuig te vertrekken, indien men toch met geen vroegeren trein te Amsterdam kon aankomen. Toen men in 't einde tot vertrekken gereed was, toen heeft de kapitein Armelo, God in stilte gedankt dat mama had besloten maar thuis te blijven.
De ‘bespottelijke’ ingenomenheid van Eva met die weduwe Van Hake, ekskuseerde haar, zooals zij beweerde, om ‘van de partij te zijn’. - ‘Neen’, heeft mama gezegd: ‘een moeder die zóo met ondank wordt beloond, kan haar hart geen geweld aandoen, en meegaan om een schoonzoon op te passen die de heele familie bedrogen en haar kind het hoofd heeft op hol gebracht.’
Ja waarlijk, Armelo is blij geweest dat mama tot dat besluit is gekomen. - Eva verstond letterlijk geen rede tenzij die weduwe haar bemoedigde en troostte. Ja, ja zeker, ze luisterde ook wel naar hem als hij haar courage zocht in te spreken, en haar herinnerde hoe hij zelf na 't jaar 40 een pil te slikken kreeg, en de ritmeester Van Disse hém toen getroost heeft met te wijzen op het houten been
| |
| |
waarmee die oude kameraad sedert 30 moest rondspringen; maar hij wist toch al spoedig niet meer wat hij zeggen zou, en Eva werd er ook maar weinig door getroost. Nee die goede mevrouw Van Hake was hem inderdaad een reddende engel; zij had zoo den slag.... ze was zoo bedaard; ze praatte niet mee, en toch ook niet tegen. Ja, ze was zoo lief voor zijn kind; en dat kind - ach, ze heeft toch zooveel goeds, en is nu wel diep te beklagen. - Wát zal men ervan zeggen!? Eigen schuld Eigen schuld!? Maar wie heeft er geen schuld in de wereld? Eva was zoo jong; zooveel jonger dan hij, Armelo zelf, in den tijd toen mama.... op een kleiner schaal, jawel....
‘Stil maar Eefje-lief,’ heeft hij gezegd toen men dan eindelijk in de vigilante zat die hen naar 't station zou brengen: ‘stil lieve Eva; vergeet niet dat je een militaire-kind bent. Je moet je in den spoorwagen goedhouden. De sergeant Wagenaar placht te zeggen.....’
Maar Eva hoorde hem niet; ze stak het hoofd uit het portier en riep vol onrust:
‘Vooruit dan koetsier, vooruit! of we komen te laat aan den trein!’
En Philip Helmond snelt opnieuw naar het raam. Hij heeft weer een rijtuig gehoord. Het kwam nader. Ja zie, de voerman tuurt naar de nummers der huizen. - Philip's hart klopt vol onrust. Nu is de vigilante de woning genaderd. Zij houdt stil voor de deur. Zal zij er uitkomen? Zij! de vrouw die hij haat. Zal zij zich hier bevinden, hier, binnen weinige seconden....!
‘Eva kom, Eva kom!’ klinkt het nog altijd van August's lippen, doch nu telkens flauwer en straks nauwelijks hoorbaar.
‘Ja kom dan, in Godsnaam, kom!’ zegt Philip bij zich zelven, en perst de lippen opeen, en hoort gestommel op de trap, en.... staart naar de deur, maar mist toch de kracht om die te gaan openen.
‘Voorzichtig kindlief, niet zoo haastig;’ zegt Armelo: ‘Laat mij nu voorgaan Eva; de trap is steil; en, - ik dien toch te vragen of we hier waarlijk terecht zijn.’
Maar Eva heeft niet naar den vader geluisterd. Op een paar treden na is ze reeds boven. - Doch nu, bijna had zij haar evenwicht verloren. De sleep van haar kleed is aan een spijker blijven haken. Met een krachtigen ruk, die een groote scheur in dien sleep maakt, heeft ze zich aan de klem ontworsteld. - Wat, wát geeft ze nu om japonnen met slepen!
Vreeselijk bonst haar het hart terwijl ze nu schier in hetzelfde oogenblik de hand naar gindschen deurknop uitstrekt. Zij voelt, ze weet het, daar, dáar moet hij zijn.
Philip Helmond staat onbeweeglijk. 't Is hem alsof hij versteend is. - Nu zal ze komen. - En, de deur ziet hij opengaan.
| |
| |
Met gejaagden doch onhoorbaren tred, kwam daar een vorstelijk schoone gestalte naar binnen. Nadat zij de kleine voile had opgeslagen, heeft ze hem vluchtig aangezien; en, in hetzelfde oogenblik naar het ledikant wijzend, is ze ijlings zonder te spreken er heengesneld.
- En, dát is ze dan.... dat is dan de ijdele vrouw die de zijne veracht.... - Maar hoor - O God, dat moet wel een steen vermurwen; dat perst hem met geweld de tranen in 't oog. Hoor, eensklaps zwijgt het jagend geroep van den armen lijder; een lange zucht glijdt er van zijn lippen; de matte van koortsgloed schitterende oogen slaat hij naar haar op; 't is alsof een glimlach zijn doodsbleek gelaat overtrekt. En zij, uitbarstend in bitter geween, roept weder met nokkende stem:
‘Ach ja, mijn August, mijn liefde, mijn alles! Hier ben ik; je Eva!’
Neen, Philip Helmond heeft aan die eerste opwelling toch geen gevolg kunnen geven. Een oogenblik was hij er bijna toe gekomen, om haar terzij te snellen en haar de hand te drukken, vol innigen dank omdat ze gekomen is en den armen broeder dien weemoedigen glimlach op 't lijdend gelaat heeft getooverd. Maar, 't was zóo beter; hij heeft het niet gedaan. Die vrouw kan haar man liefhebben, en toch verachtelijk zijn.
De jongere Helmond wordt nu afgeleid. Er waren nog twee personen naar binnen gekomen. Dat moeten haar ouders wezen. Hij spreekt fluisterend met hen, maar, hij zal hun niet toonen dat hij medelijden heeft met hun kind. Dat kind, die dochter, veracht zijn vrouw, zijn schat, en daarom.... Philip staat nu weder alleen. De oude man en die dame in 't zwart, zijn naar het ledikant gegaan, en.... Neen, het was te verwachten, de arme August herkende hen niet. Maar ook, helaas, de oogenblikkelijke kalmte die Eva's komst had bewerkt, is reeds voorbijgegaan.
Op het zien van den ouden kapitein is August eensklaps overeind gerezen, en terwijl hij het hoofd terugtrekt naar de binnenzij van het ledikant, ijlt hij weder:
‘Vermoord! dood! vergift! Voor duizend, voor tienduizend gulden vergift!’ en in woeste opgewondenheid gaat hij met ijlen voort, en doet de omstanders sidderen, en Eva, marmerwit geworden, terugdeinzen en het gelaat met beide handen bedekkend jammeren:
‘O God! o groote God!’ Doch, meer te spreken vermag zij niet.
Weinige minuten later ontwaakt Eva uit een korte bezwijming. Zij rust met het hoofd tegen den schouder der jonge vrouw die ijlings uit de andere kamer was toegeschoten. De man dien zij bij haar binnentreden het eerst heeft gezien, stond aan haar zij en verfrischte haar met eau-de-cologne. En ofschoon ze eensklaps haar
| |
| |
volle bewustzijn herkreeg, ze moet nu de oogen toch sluiten..... Een oogenblik later zegt ze zacht:
‘Ik dank u.... 't Is nu voorbij. - Ik zal sterk zijn. Ach, laat mij nu met hem alleen?’
't Sprak vanzelf dat een vermeerdering van drie personen het kleine vertrek wat al te vol deed worden.
De dokter die den patiënt kwam bezoeken, liet zich met een paar woorden hierover uit. In 't belang van den zieke waren lucht en stilte noodzakelijk. 't Was hier wel wat klein.
Weinige oogenblikken later bevindt Virginie Helmond zich in het benedenhuis, en spreekt er met haar hospita. De hospita schudde eerst geweldig het hoofd om aan te toonen dat de zaak niet te vinden zou zijn; maar toch, haar hart was ‘plooizaam’ wanneer het noodig was, en - ze zou doen wat ze kon.
Nadat Virginie, weder boven gekomen, zeer vluchtig op het portaal met Philip heeft gesproken, treden die beiden de ziekenkamer weer in, terwijl ze nog op den drempel een snellen blik van verstandhouding wisselen.
Mevrouw Van Hake die zooeven een goedkeurend woord van den Amsterdamschen dokter over het aanwenden van een afleidend middel heeft ontvangen, zegt nu fluisterend tot Eva:
‘Niet zoo onophoudelijk schreien lieve Eva. 't Is niet goed. Zie, hij ligt nu weer kalm.’
‘Maar hoop! Zou er hoop wezen?’
‘Waarom zou die er niet zijn? Maar dan moet ook alles gedaan worden wat in zijn belang noodzakelijk is.’
Op dit oogenblik komen Philip en Virginie in de kamer terug. Terwijl de eerste naar Eva ziet, doch op een afstand blijft staan, gaat Virginie naar het venster waar de kapitein Armelo reeds een geruimen tijd stond, en er gedurig eens naar buiten keek.
Het was hem eigenlijk alsof hij droomde terwijl hij daarbeneden die gansch ontwende drukte zag, en, voor zich uit, dat breede spiegelgladde IJ, tintelend in de zon, met al die zeil- en stoomschepen, en de af- en aanvarende roeibootjes er tusschen door. Ja, 't was hem alsof hij droomde. Maar telkens, en altijd weder wanneer hij uit die droomerijen ontwaakte, kwam hem de vraag voor den geest: Is het dan háar schuld; de schuld van dat arme kind? Zie, haar moeder is thuis gebleven, en die vreemde is meegegaan. Haar moeder heeft bij 't afscheid gezegd, dat zij - alles nu daargelaten - ook wel thuis blijven moest. Mama zou in Eva's afwezigheid toch het bestier van 't groote huis wel dienen op zich te nemen.
- Maar - zou het dan moeder's schuld zijn alleen, en volstrekt niet de zijne....?
Armelo heeft het eensklaps zeer warm gekregen. Ja, hij had daar
| |
| |
immers juist het kind weer aangezien, het lieve kind met haar roodgeschreide oogen; en.... phu! de oude polonaise met de nauwe mouwen heeft hij toen wat losgeknoopt. Maar, zie nu de onderjas daardoor aan 't licht kwam, nu werd Armelo's oog onwillekeurig naar beneden getrokken. Wát was dat! - Toen hij zich voor die overhaaste reis naar Amsterdam heeft gekleed, toen moet mama hem - natuurlijk met den meesten spoed, de groote ‘tiendaagsche ruzie’ en de ‘vijf en twintigjarige’ op de reeds wat kaal geworden Zondagsche jas hebben genaaid.
- Goeje hemel, dat hij daar eerder niets van gezien heeft! Is dit nu een gelegenheid.... dit!?
Zoo spoedig mogelijk heeft Armelo zijn pennemes uit den zak gehaald.
Geheel en al afgewend, bijna met hoofd en handen tegen het vensterglas gedrukt, tarnt hij nu die monsterdingen los.
Op het oogenblik dat de kapitein hiermee bezig was, trad Virginie op hem toe. Zoo snel hij kon deed hij nu de polonaise weer dicht, maar kon het niet verhinderen dat de ‘tiendaagsche ruzie’ er onderuit en voor zijn voet op den grond viel. - Dat was hem nog eens gebeurd. - Gelukkig, zij ziet het niet. Armelo zet er haastig den voet op.
‘Watblieft u mevrouw?’
Terwijl Virginie Helmond den kapitein verzoekt om - voor zoolang als hij hier zal blijven - van een der beide benedenvertrekjes die haar hospita wil inruimen, gebruik te maken, is Eva - na een aarzeling - opgestaan, en, tot Philip genaderd, zegt ze fluisterend met neergeslagen blik:
‘Ik wilde u iets vragen. Het betreft....’
Ofschoon Philip bij deze onverwachte toespraak eensklaps zeer bleek is geworden, zoo bespeurt Eva echter zijn ontroering niet, en, zich aanstonds herstellend, opent hij de deur van het kleinere achtervertrek en zegt:
‘Ga in deze kamer mevrouw. Hij mocht ons hooren misschien.’
En daar staan ze nu tegenover elkander. Eva is zeer gejaagd. Bij haar diepe smart pijnigt haar niets zoo geweldig als de gedachte, dat ze zich nu in de woning van dien Philip en zijn vrouw bevindt, en van hunne weldaden en hun genade afhankelijk is. Bovendien, in den laatsten tijd aan zeer ruime vertrekken gewoon, is het haar hier onmogelijk klein en benauwd. Met den sleep van haar kleed vult ze bijna de geheele ruimte van dit hokje.
't Is toch alsof dat gevoel haar nog uit een andere oorzaak hindert. Eensklaps vat zij de overvloedige ruimte van haar japon en trekt die naar boven.
‘Wat wenscht u mevrouw?’ zegt Philip, en zijn stem klinkt ongevoelig.
- Is dat dezelfde man die haar straks met zijn hulp heeft terzij ge- | |
| |
staan! Maar toch, dien toon kan zij nu beter verdragen: Koudwater dient haar; hoe killer hoe liever.
‘Wij zijn u tot last;’ vangt ze aan terwijl ze - nog bezig met dien sleep van haar kleed - de oogen steeds naar omlaag houdt: ‘Uw woning bestaat uit deze twee kamers niewaar?’
Philip geeft geen antwoord. Eva vervolgt:
‘De dokter heeft gezegd dat de voorkamer, met het oog op mijn lieven zieke, wel wat klein is. 't Zal hem kwaad doen als wij daar gedurig tezamen zijn.... Ik wenschte..... Ik zal in het dichtstbijgelegen logement een paar ruime kamers bestellen, en dan....’
Eva zwijgt. - Philip zwijgt mede; doch, na eenige oogenblikken van stilte ziet hij haar met gefronste wenkbrauwen aan, en herhaalt op vragenden toon hare laatste woorden: ‘En dan....?’
‘Dan wilde ik Helmond erheen laten brengen,’ herneemt Eva: ‘tenminste wanneer de dokter het goedvindt. Natuurlijk met alle voorzorg; in een welgesloten rijtuig. En....’
Eva zwijgt weder.
‘En....?’ herhaalt Philip.
‘Ja, en ik zou u dan hartelijk.... willen.... dankzeggen, voor....’
‘Voor.....?’ vraagt Philip even koud.
‘Voor alles wat u deedt in 't belang van mijn lieven man; en u verzoeken.....’
Droefheid en verlegenheid werken samen tot het te voorschijn roepen der tranen die Eva weer snikkende schreit. Philip komt haar een schrede nader:
‘Mevrouw,’ zegt hij zeer bedaard: ‘op dit oogenblik treffen uw tranen mij minder dan ik wenschen zou. Vergeef mij, ik kan niet altijd zwijgen, 't is mijn gebrek. Maar 't was toch mijn plan niet u hard te vallen. Tegen uw wil en tegen den mijne kwaamt u in deze woning. Geloof me, ik zal de wetten der gastvrijheid - en nú vooral - geen oogenblik schenden. Er is voor gezorgd dat uw vader en de doktersweduwe met u in deze woning kunnen blijven zoolang als zij 't verkiezen. Voor wie bij August moet waken zal mede op de voorkamer een bed worden gespreid. Niet meer dan éen of twee personen tegelijk behoeven bij den zieke te zijn. Ik vrees geen oogenblik dat een verblijf hem hier, op die wijze, nadeelig zou kunnen worden. De lucht is hier frisch aan het IJ. - Ik bid u laat mij uitspreken: Mijn vrouw en ik, we beschouwen u van dit oogenblik afaan als meesteresse in die voorkamer, dáar. Wat u noodig hebt 't zal er wezen. Ik ben een zeer rijk man op dit oogenblik mevrouw. Maar,’ vervolgt hij zacht doch met klem: ‘tenzij de dokter gebood dat August in 't belang zijner herstelling naar elders moest vervoerd worden - 'tgeen ik voor onmogelijk houd - zal ik niet toestaan dat hij ergens anders dan in deze woning herstelt of.... sterft. Ik herhaal u, dat zal ik niet toe- | |
| |
staan. Misschien kent u beter dan ik de oorzaken mevrouw, die hem een rijke woning deden ontvluchten.’
Eva sidderde. - Moest zij zoo iets hooren, zoo iets van hem! Waar is haar vader; waar blijven ze dan om haar te beschermen! O, nu hij haar hier alleen heeft, nu durft de man die haar straks voor 't oog van anderen zoo liefdevol bijstond, haar wel waarheden zeggen die.... Hoe! Eva beeft nog sterker. - Heeft hij haar waarheden gezegd!? O God! Haar ontroering zal ze nu toch verbergen. Moet ze het dan hooren, van die lippen, dat ze zelve..... Neen, hoor:
‘Maar naar die oorzaken vraag ik niet. Ik wilde u slechts zeggen, dat ik August op mijn weg heb ontmoet. Van zijn onschuld was ik niet overtuigd. 't Sprak vanzelf dat ik hem in bescherming nam, en een eed zwoer dat men den armen zieke niet vatten zou. Ha, daar was een middel!’ vervolgt Philip, en zijn oogen glinsteren ofschoon hij dat middel niet noemt. Goddank, 't was onnoodig geweest zich inplaats van zijn broeder, de vluchteling te noemen: ‘Maar noodig was 't wèl dat ik hem hier bracht: Zijn eenige “trouwe vriend” kon hem niet opnemen. 't Was om de “lieve kleinen” zei Woudberg's vrouw; men vreesde voor een epidemische ziekte. - Nú is hij hier: 't zal u vrijstaan mevrouw, te blijven of te vertrekken naar goedvinden; maar, ik zeg 't u nóg eens: hier zal hij beter worden of - sterven! - En, als er niemand mocht zijn om hem te verzorgen, al moest het ook weken en maanden lang duren’ - Philip's stem bekwam eensklaps iets trillends, iets onbeschrijfelijk roerends: ‘dan, zie, - dan zouden wij hem toch terzij blijven, mijn vrouw en ik; en aan niets, nee, zoo waarachtig als hier een hart klopt, aan niets zou het hem ontbreken, al moest het laatste stuk uit ons huis, ja, al moest de wieg waar ons kind in slaapt, er voor verkocht worden.’
- O God, die tranen in dat oog.... Eva weerstaat ze niet.
‘Philip!’ zegt ze en grijpt de hand van dien vurigen man; en weder: ‘Philip!’
En hij? - O, dat klonk als muziek. - Maar neen, dat heeft hij niet bedoeld; niet gewild; en.... Ha, gelukkig, een zachte kreet van den ontwakenden kleine geeft hem het recht om snel zijn hand uit die van Eva terug te trekken. Nu spoedt hij zich voort naar de wieg. Zie, het wakker geworden jongske, met zijn frissche koontjes door den slaap gekleurd, het lacht en kraait zijn lieven vader weer toe:
‘Sust sust Fritsje, stil! geen leven maken mijn kleine man!’ zegt Philip, en neemt het blondkopje uit de wieg, dien lieven kleinen mol! En als hij nu zijn lippen op die lachende koontjes drukt, dan strekt het kind de kleine poezele handjes naar Eva uit, en wiegt onrustig met het lijfje naar die zij; en ziet haar aan met zijn lokkende blauwe kijkers.
| |
| |
- O welk een engelachtig kind! Zie, zie, hoe het haar toelacht. Met een snelle beweging wischt Eva zich de tranen af; en - als ze het kind dat zich al meer en meer naar haar vooroverbuigt en bijna het evenwicht zou verliezen, nu met de beide handen heeft opgevangen, dan zegt ze zacht:
‘Dat is je zoontje niewaar Philip?’
‘Ja,’ klinkt het op zonderlingen toon: ‘en het kindje van Virginie.’
Terwijl Eva het jongske zoent, heft ze haar schoone oogen tot den broeder op, en dan.... dan wil ze iets vragen....
Maar 't was niet noodig. Terwijl het in de voorkamer rustig bleef, scheen de moeder te hebben gevoeld dat haar kind was ontwaakt.
Virginie kwam zachtjes den hoek der deur om, in het achtervertrek. Ze zag haar Fritsje in Eva's armen. En:
‘Virginie.... zuster!’ zegt Eva met bevende stem. Meer zeide ze niet. Maar 't was genoeg.
En, als het spartelende jongske een oogenblik later op den arm der moeder zijn Fiffie, Fiffie! roept, dan heeft Eva den strijd gestreden. Ze had op de bleeke wang dier moeder een zoen gedrukt, een zoen van dankbare liefde.
't Was nu omstreeks een half jaar geleden. Aan Philip's eisch was voldaan: August had zijn vrouw geroepen en - hun jongske heeft nú niet geslapen. |
|