| |
Twee en twintigste hoofdstuk.
Toen Eva Helmond uit haar verdooving ontwaakte, toen wist ze niet wat er met haar was voorgevallen. Ze begreep niet hoe het kwam dat mevrouw Van Hake zoo bij haar naast de canapee zat....
‘Wat doet ú hier?’
‘Ik ben gekomen om misschien van dienst te kunnen zijn lieve Eva!’
Eva strijkt zich met de hand over de oogen en dan, haastig opziende:
‘Waar is August?’
‘Dokter is uit, Eva; hij zal.... waarschijnlijk wel gauw terugkomen....’
‘Waarschijnlijk....? Je zegt waarschijnlijk!? En waarom lig ik dan hier; en waarom....?’ Eensklaps komt ze overeind en snelt naar de deur, roepend ja bijna gillend: ‘August, August! Helmond! waar ben je!?’
Mevrouw Van Hake komt Eva terzij:
‘Als dokter hier was Eva, dan zou hij zeggen: Kindlief je moet je kalm houden; er zijn omstandigheden....’
Eva hoort haar niet. Zij staart strak naar den grond. En dan:
‘Waar is dat briefje? Ik vraag waar dat briefje is! Was er geen briefje? - Jawel, ik weet het zeker. Ik heb het gelezen..... ik heb....’
‘Eva, hou je van Helmond?’
‘Houden! Mensch, je maakt me krankzinnig. - Ik wil dat briefje zien. Ik wil weten.... Geef hier. Jij hebt het. Jawel, jawel, jij hebt het!’
| |
| |
‘Eva, in je eigen - nee, in dokter's belang bid ik je kalm te zijn.’
‘Maar die brief, die brief!’ roept Eva in dreigend smeekende houding: ‘Ik weet het maar al te goed. Ik wilde zien of hij sliep. Hij was er niet meer. En op zijn kamer vond ik toen dat schrift..... van een krankzinnige; en zijn naam stond er onder. Ja zijn naam. Ik wil dien brief zien. Laat mij toch gaan; ik wil nu.... ik wil naar boven! Hoor je dan niet!’
Mevrouw Van Hake haalt het geschrift te voorschijn. 't Zou zeker - nu de eerste schok was doorstaan - het verstandigste wezen om Eva zooveel mogelijk de waarheid in het aangezicht te doen zien en, terwijl men haar bad om zich kalm te houden, een beroep te doen op haar verstand en haar waarachtige liefde voor haar man:
‘Hier is de brief die je zoo treffen moest Eva. Maar ik verwacht dan ook dat je je krachtig zult toonen....’
Eva hoort haar niet; zij siddert terwijl ze nogmaals die vreemde volzinnen leest, waarin August haar schrijft dat hij haar bedrogen heeft; dat een som - hij weet niet hoe groot - zijn schuld is; dat hij aan gene zijde van een schip duizenden menschen van de gele koorts zal genezen en tienduizendmaal het slachtoffer ervan worden wil; dat zij, Eva, er het brood zal kneden en doen.....
Eva kan niet verder lezen. Maar die vrouw in haar rouwkleed, wat eischt ze dat ze bedaard zal blijven! Voelt het mensch dan niet dat deze groote kamer haar te eng is; dat zij weten wil waar die man - zooals ze zegt, in zijn ijlende koorts - is heengegaan; waar hij toeft in dezen stormachtigen avond terwijl de hagelsteenen met zulk een vreeselijk geweld tegen de ramen kletteren! Begrijpt ze dan niet dat ze hem achterna wil, dewijl niemand hem beter en eerder zal vinden dan zij! Beseft ze niet dat een vrouw, rust noch duur heeft aleer.... O God, had ze zóo iets kunnen vermoeden toen ze meende dat hij slechts wat vermoeid en overspannen naar bed ging. Eva wil, Eva moet naar buiten!
Het kostte mevrouw Van Hake de grootste inspanning om Eva te doen beseffen dat haar liefde-ijver nu onverstandig was. Waar immers zou zij hem zoeken in den stormachtigen avond! Zij, in hare omstandigheden, zou ze zich wagen daarbuiten aan een tasten in 't blinde! Bovendien: alles wordt er gedaan om den lieven zieke zoo spoedig mogelijk in zijn huis en in 't warme bed terug te brengen. Wanneer dokter - 'tgeen men niet voor onmogelijk hield - nog met den laatsten trein naar Amsterdam was vertrokken dán zelfs kon men tamelijk gerust wezen; men zou dan in den trein al spoedig bemerken dat hij ongesteld was, en bij aankomst zeker voor hem zorgen.
Helaas, mevrouw Van Hake wist wel dat zij Eva met deze hoop misleidde, doch, haar taak was geen lichte. - Eva vloog immers
| |
| |
gedurig weer op van haar stoel, en wilde hem zoeken; zij moest hem vinden; ja, wie eerder dan zij! Neen, zij heeft het wel toegegeven dat zij haar ouders niet vóor den nacht verontrusten wil, immers men wist zeker dat de dokter er dezen avond niet geweest is; maar op De Zonsberg! Ja, 't waarschijnlijkste is toch dat hij, in zijn ijlende razernij, nog eens naar De Zonsberg is gegaan. - Men heeft hem er niet gevonden, maar door de duisternis misleid, kon hij gemakkelijk van den weg zijn gedwaald. O, misschien ligt hij nu in doodsgevaar op een dier naargeestige kronkelpaden van het erf, waar een verwaten gierigaard, nog aan den rand van het graf, den goeden zieke durfde vervloeken, terwijl deze ten koste van eigen gezondheid hem redden en behouden wil.
‘Jawel, op de Zonsberger paden zal ik hem vinden!’ barst Eva na een korte stilte weer los: ‘En als hij er niet wezen mocht, dan vlieg ik naar den woekerenden trotschaard, en zal hem zeggen dat zijn lage vervloeking slechts kan terugkeeren op zijn eigen grijs en zondig hoofd; dat hij dien goeden man heeft mishandeld door beleediging op beleediging; dat hij hem heeft vermoord; hem en mij, ja, hém en mij, en het kind onzer liefde.’
‘Zoover is het nog niet gekomen Eva. Men zal den goeden dokter gemakkelijk vinden. Thom was hem, zooals hij bij 't heengaan zeide, immers reeds op 't spoor. Dokter zal óf in de buurt wezen en gevonden worden, óf - 't zij dan wat verder af - welwillend zijn opgenomen, en waarschijnlijk toch spoedig terug zijn.’
‘Waarschijnlijk! altijd waarschijnlijk!’ roept Eva: ‘Maar als.... o God! als men hem niet vond, wanneer hem in zijn ijlende koorts daarbuiten een onheil was overkomen! Zeg, mensch vol flegma, vol verstand en wijsheid, zeg, is dán die gierigaard ginds, zijn moordenaar niet? En ook, is hij de oorzaak niet van den angst die mij huiveren doet en de minuten tot eeuwigheden maakt!’
Mevrouw Van Hake ziet haar liefdevol aan en blijft het stilzwijgen bewaren.
‘Maar spreek dan, spreek!’ zegt Eva, doch op minder heftigen toon, want de liefdevolle blik der zwijgende vrouw heeft haar zonderling getroffen.
‘Ik weet het niet lieve Eva. We willen daar nu niet naar vragen. Het eenige wat ons vervult is toch de hoop dat we den goeden dokter spoedig zullen terugzien; en - dan zullen wij hem oppassen en verzorgen en alles doen om, met de hulp van God, zijn dierbaar leven te behouden.’
‘Ja! ja!’ zegt Eva snel, en dan, na een oogenblik van stilte: ‘Och, waarom bleef ik niet bij hem toen hij naar bed was gegaan!’ Schreiend, doch straks weer heftig: ‘Maar ik wist niet dat het zoo erg was. Nee nee, ik wist het niet! Wie zal zeggen dat ik hem
| |
| |
niet liefhad; wie!? 't Is alles de schuld van dien oude, dien schijnheiligen man!’
‘Eva,’ zegt mevrouw Van Hake met zachte stem: ‘weet je wel lieve, wie ik in deze oogenblikken het meest beschuldig?’
Eva ziet haar niet aan.
‘Ik beschuldig waarlijk mij zelve het meest.’ Nu ziet Eva haar aan:
‘U, ú beschuldigt....’
‘Mij zelve. Ja Eva, ja!’
‘Maar ik begrijp niet....?’
‘Eva, ik heb in den laatsten tijd zijn weldaden aangenomen, ofschoon ik er bijna zeker van was dat hij de middelen om ze te kunnen verleenen niet meer bezat.’
Een vuurrood vliegt over Eva's gelaat. Zij spreekt niet, maar blijft met angstig gespannen blik mevrouw Van Hake aanstaren.
‘Ik bewoonde zijn huis,’ herneemt de weduwe: ‘en at zijn brood, en had hem lief als een moeder, en toch.... ik deed slechts een zwakke poging om hem terug te brengen van een weg die ik vreezen moest dat op uw beider verderf zou uitloopen. - Lieve Eva, als gij iemand beschuldigt, doe het dan mij. - De man dien ge uw vijand noemt heeft immers gewaarschuwd; misschien te krachtig gewaarschuwd, maar gewaarschuwd!’
‘Ik weet niet wat je zegt;’ roept Eva, en slaat de handen voor de oogen. En dan, dan loopt zij de groote kamer op en neer, en bijna kermend klinkt het iets later:
‘Zou alles dan waar zijn! Alles, alles!? En heeft hem dát spooksel benauwd en verdreven!? - Maar nee, nee! dat is onmogelijk!’ vervolgt ze terwijl zij eensklaps voor de weduwe blijft staan: ‘Heeft hij dan zelf niet door zijn daden getoond, en met zijn woorden bevestigd....’
‘Eva,’ valt mevrouw Van Hake in, en ziet haar onbeschrijfelijk liefdevol aan: ‘ja, die al te goede man toonde door zijn daden wat de wenschen van zijn geliefde waren, en sprak de woorden die zij het liefst van hem hoorde. - Eva, ik zie het, nú voor het eerst geloof je de waarheid!’
- De waarheid!? - Ach, hoe zou het mogelijk zijn dat ze nú de volle waarheid reeds geheel doorzag!
- Was dan alles een leugen; alles wat haar omgaf in den laatsten tijd? Dit huis, die meubels, de diamanten, die familiepapieren, alles leugen, leugen!
- Maar gerechte hemel! wat zijn blinkende meubels of schitterende steenen bij den doodsangst die haar weer eensklaps overstelpt en benauwt? O! men kan haar vrij dat alles ontnemen, ja, alles, alles, indien hij maar terugkomt; wanneer ze maar weet dat die arme kranke niet langer omdoolt in de gure lucht; wanneer ze hem
| |
| |
maar aanstonds mocht sluiten in haar koesterende armen! - Zie, het paket familiepapieren ligt daar nog op haar schrijftafel. Nu roert ze het aan; maar neen, toch neemt ze het niet, om aan die vluchtige opwelling te voldoen en alles in 't vuur te werpen. - Zij luistert.... Daar buiten klonken stemmen. Ha, God! men komt, ha!
Reeds is Eva de gang ingevlogen, en heeft ze de voordeur geopend.
Met luidruchtig gepraat nadert van de Hoenderveldsche straatzijde, een langzaam voortgaande menigte. Een kleine handwagen ratelt in haar midden.
- Hoor! Een vrouwenstem klinkt luide van de hooge stoep naar beneden en tegen den snijdenden hagelwind in.
Men weet niet wat zij vraagt.
- Dokter Helmond? O nee, dien hadden ze niet, en moesten ze ook niet hebben. Dokter Helmond mocht de champagne nog in 't hoofd zitten, en slapen misschien in den zijden sleep van zijn vrouw's japon! - Nee, ze gingen met den armen majoor, dien ze na lang tobben uit de gracht hadden gehaald, regelrecht mee naar 't huis van dokter Biermans.... dokter Biermans die er al dadelijk was bijgehaald:
‘Vooruit maar jongens; vooruit, eer dat ie genachtsamen zeit! Van 'en schotje los kruit! Wie zou 't gelooven!’
Eva weet niet wat men nog verder in 't voorbijtrekken zegt.
Nu bevindt zij zich weer in de groote huiskamer. Een ontzettende angst doet haar als ineenkrimpen terwijl ze klappertandend bij het vlammende vuur staat. - Haar haren die buiten nat zijn geworden, hangen sluik langs de bleeke wangen neer. Strakker en strakker staart ze, totdat ze eensklaps opziende half luide mompelt:
‘Ik wist het, ja ik wist het! Hij heeft het mij dikwijls gezegd; en nu....’
Haar oog viel in datzelfde oogenblik weder op het pak ‘familiepapieren’, en, Eva grijpt het weg van de tafel, en - werpt het in den breeden haard.
En de hoog opflikkerende vlam doet een rooden gloed spelen op het rosé kleed 'twelk Eva nog in den vooravond tegen het zwarte heeft verwisseld. - O God, het had dan toch een zwart, een rouwkleed moeten zijn! En als het vuur nog hooger opvlamt en ter rechterzij haar schier verstorven wang met zachten gloed komt streelen, en zij, klappertandend, met saamgeperste handen murmelt: ‘Ik wist het; ja mijn God, maar ik geloofde het niet!’ dan, o dán gevoelt zij eensklaps een nóg weldadiger gloed aan de zij van het hart, haar verwarmen: Een moeder was er niet om haar kind te troosten; maar toch, zie, nu rust en nu schreit en nu snikt ze...... aan de moederlijke borst van een trouwe vriendin.
De nacht van storm en hagel die door Eva Helmond in duizend angsten is doorwaakt, moest toch in 't einde wijken voor een kal- | |
| |
meren morgen. De October-zon dook vriendelijk op uit haar valen sluier, en terwijl ze al spoedig haar kracht zou beproeven aan den hier en ginds langs velden en wegen bijeengegrienzelden hagel, zond ze ook een zachten straal in het vertrek waar de grijze Van Barneveld op zijn hard leger, met gesloten oogen en saamgevouwen handen neerlag. Daar ging de deur open. Zachtjes, zeer zachtjes.
En zie, Goddank, nu gaan die oogleden open en keeren zich zijn oogen naar het licht. - En het zonnetje 'twelk door de deur naar binnen kwam, werkte misschien nog weldadiger dan het hemellicht 'twelk door het venster er in blijft gluren.
‘Alweer Jacoba! Als je je volstrekt geen rust gunt dan zul je ziek worden. Ik had niets noodig kind!’
‘Maar ik had behoefte beste pa, om weer eens even te zien hoe het u ging, en u nog een glaasje melk te komen brengen. O, sinds de tuinman mij gezegd heeft dat er voor die nare benauwdheden niets zoo goed is als melk, zal ik er u mee vervolgen totdat u weer heelemaal beter zult zijn.’
‘Ei Coba, zou je denken dat melk voor zoo'n kwaal....?’
‘O ja, jawel papa, welzeker; melk moet daar heel goed voor zijn. 't Is ook zoo natuurlijk, zoo iets van een dier. Melk hé ja, dat vind ik nu erg natuurlijk!’
‘Och, als je 't graag hebt lieve kind....’ Van Barneveld drinkt, en Jacoba houdt er van terzij het oog op gevestigd.
‘'t Is alweer hetzelfde!’ zegt Van Barneveld.
‘U bedoelt....?’
‘De vreemde smaak.’
‘Vreemd; hé, dat begrijp ik toch niet.’
‘Niet Coba....? 't Is me telkens alsof ik iets van amandelen drink.’
Jacoba heeft het glas aangenomen en proeft de laatst ingebleven droppels:
‘Hé dat moet toch verbeelding zijn lieve pa. Ik proef.... nee, ik proef er niemendal van.’
‘Diezelfde smaak was gisterenmiddag ook aan de....’
‘Aan de rijst. O ja, dat hebt u gezegd. Maar het zal toch aan uw smaak liggen: of dat er misschien iets aan de melk is....’
‘Wat zou er aan de melk zijn Coba?’
‘O, weet u wát ik denk: de koe zal buiten langs den stalmuur zijn gegaan, en daar aan de perzikbladeren hebben geknabbeld. Dat lusten de koeien wel, niewaar pa?’
‘Doe je er suiker in Coba?’
‘In de melk? O ja, een heel heel klein beetje.’
‘Zoo - dan is die suiker slecht. Er is altijd een bezinksel.’
‘Och, tegenwoordig wordt alles vervalscht. Ik vrees dat er geen betere te krijgen is. Maar - die melk met een bijsmaak en wat
| |
| |
slechte suiker heeft u toch geen kwaad gedaan lieve beste vader. Nee ze heeft u veel veel beter gemaakt, niewaar?’
‘Dat heeft God gedaan Jacoba.’
‘Maar God gaf ook die melk mijn beste papa.’
‘En Hij geeft mij mijn lieve kind, en....’
De grijsaard sloeg wel den arm om haar fijne middel heen, doch het gelaat wendde hij naar de zij van den muur. Zij mocht het niet zien dat zijn oogen met tranen zijn gevuld. - Een oogenblik later richt de oude krijgsman zich in zijn bed overeind, en zegt, terwijl de zware knevel boven zijn lippen trilt, en hij Jacoba strak maar toch met liefde beschouwt:
‘Ik weet nu zelf niet Coba, of je liegen zonde of deugd is.’
Jacoba's bleek gezichtje is bloedrood geworden.
‘Ik weet het niet!’ herhaalt de oude man. En een oogenblik later zegt hij: ‘Jacoba, geef mij de poeders in 't vervolg zonder rijst of melk. Ze hebben mij misschien goed gedaan. Als kind heb ik eens geproefd van de medicijn die je grootmoeder moest gebruiken. Dien smaak vergat ik niet.’
Jacoba schreide aan de borst van haar grijzen vader.
‘Och lieve papa, u zoudt het goede middel anders niet hebben ingenomen, en u ziet toch dat soms een vooroordeel.....’
Maar zij vervolgde niet. - Misschien was zij reeds te ver gegaan; althans er vloog een donkere wolk over haars vaders voorhoofd.
Vooroordeel! Neen, van dien vereeuwigden geliefde heeft ze niet willen spreken; dat was voorbij. - Maar kon ze het dan nu niet wagen om nog éen enkel woord te doen hooren in 't belang van haar dierbaren pleegbroeder? Was het dan óok geen vooroordeel om een zoon te haten, die zich na zulk een vervloeking wreekt: door aanstonds het beste middel uit te denken 'twelk ter genezing kan worden aangewend, zonder dat het zich voor den man die geen medicijnen wil gebruiken, door een te hevig bitter verraadt?
‘Zwijg Jacoba, niets meer over hem;’ zegt Van Barneveld een oogenblik later: ‘Mijn kind moet mij niet willen leeren wat mijn plicht is.’
‘Beste papa, dat was mijn bedoeling niet.’
‘Het had er allen schijn van Coba. - Nu mijn kleine meisje, wees niet bang, en schrei niet langer. Wie heeft gezegd dat dokter Helmond ten eenenmale een verworpeling is voor God!? - Ik niet! - Zoodra hij den moed zal hebben om zijn vrouw den kanker van ons volksbestaan, die bij haar reeds een verpestenden stank heeft, uit de borst te snijden, dan..., Maar wij spreken hierover niet meer. - Ga nu nog wat slapen Coba. Jawel, en slaap maar gerust. Nooit nooit wil ik hem weerzien; maar, met de helft van
| |
| |
het onze, zal tóch, mettertijd, dokter Helmond's geneesmiddel betaald worden. Is het nu goed klein meisje? Ga nu en slaap nog wat.’
Op het oogenblik dat Jacoba de kamer zal verlaten, hoort ze zich terugroepen. Van Barneveld ligt weder met het aangezicht naar den muur gekeerd; doch met de hand naar Coba's zijde tastend, herneemt hij:
‘Als er soms nog iets voor dat monument mocht noodig zijn, zeg dan aan tante dat ik....’
Jacoba zinkt eensklaps voor het ijzeren bed op hare knieën neer; vat de hand van dien grijzen vader, drukt er haar voorhoofd in, en schreit.
- O God, ze schreit; maar toch, een oogenblik zóo zalig als dit, ze had het nog niet beleefd.
‘Bedaar, bedaar, klein onverstandig meisje. Kom, ga nu gauw wat rusten. Den ganschen nacht heb jij voor je vader gezorgd, maar hij, niewaar mijn goed kind, hij heeft toch ook de melk gedronken.’
Zoodra de October-zon dien morgen de luiken en blinden binnen Romphuizen voor 't meerendeel heeft doen openen, heerschte er een buitengewone levendigheid op het kantoor van den Rijkstelegraaf. Het gerikketik klonk er bijna zonder ophouden. De metalen draad naar de zij van Briesborg en Utrecht had geen oogenblik rust.
En zeker, het groote Romphuizer Hondsbosch vermoedde niet dat er door den dunnen draad die - den kronkel van den straatweg volgend - langs zijn takken gespannen was, een aantal vragen en antwoorden vlogen, voor 't meerendeel met betrekking tot den man die gisteren in den guren avond tusschen zijn stammen en struiken heeft rondgedwaald.
De beide spreeuwen die zooeven uit het bosch op den grauwen draad waren neergestreken, ze vlogen er nu eensklaps van weg. Hadden zij 't gevoeld dat onder hun teere pootjes de vraag van de Briesborger zijde, als een bliksemstraal heenschoot:
‘Is generaal Van Barneveld vergiftigd? Reeds overleden? Vermoedens op dokter Helmond?’
Natuurlijk, die diertjes gevoelden het niet. Vroolijk in den zonneschijn vlogen ze stoeiend en zwenkend voort.... tot op het dak van Het Roode Zoodje, en trippelden daar op het verweerde riet, en gebruikten straks in den voerbak die voor de deur stond, hun ontbijt, zóo luchtig en opgeruimd, alsof ze 't nu toch werkelijk vermoedden dat daarboven door dien draad langs de palen, het antwoord gleed:
‘Generaal Van Barneveld bijzonder wel. Van vergiftiging in Romphuizen geen sprake. Zekere majoor Kartenglimp dood. - Dokter Helmond vermoedelijk ziek.’
| |
| |
't Was misgeschoten. Toen grauwe Toon straks buiten kwam en een vijftal lijsters, die juist de laatste roode bessen aan gindschen hoek van het bosch hadden genuttigd, op den telegraafdraad hun siësta zag houden, toen heeft hij de verzoeking niet kunnen weerstaan, en..... paf! Maar, een ondeelbaar oogenblik te voren was het vijftal den draad ontvloden..... Zou het mogelijk zijn dat het bericht 'twelk - rapper dan hun vleugels - onder hen heenvlood, hen heeft geschokt:
‘Mevrouw Helmond in doodsangst: Zet onderzoek voort in haar belang. - Spoed, spoed!’
En de dépêches die in Romphuizen werden aangeboden en moesten bezorgd worden, gunden het personeel van den Rijkstelegraaf gedurende den ganschen voormiddag geen rustig oogenblik.
‘Goddank menheer,’ zei de besteller tot den telegrafist toen deze in den namiddag het kantoor sloot: ‘Goddank, dat we nu toch weten dat ie in Amsterdam zit, en - dat het hier beperkte dagdienst is. - O ja, complement van menheer Kippelaan,’ vervolgde de man: ‘en of u van avond na sluiting plezier hadt om een kopje thee bij hem te komen drinken?’ |
|