| |
Een en twintigste hoofdstuk.
Op het oogenblik dat men Helmond uit de stootende kar hielp, zweepte een nieuwe stormbui een slagregen door de Briesborger straten, zoodat er nu, in den laten avond, geen levend wezen meer te zien was.
Alleen voor de deur van De Romein - het Briesborger logement bij uitnemendheid, en bovendien het toevluchtsoord voor wie naar publieke genoegens verlangde - zag men nog leven en beweging.
Twee groote reiswagens werden er juist ontladen; de laatste koffers of kisten draagt men naar binnen, en de dampende paarden die straks, sterk rillend, het tuig deden kletteren, voeren nu de ledige gele gevaarten door de groote koetshuispoort onder dak.
Helmond is bij het afstappen van de kar tot eenig zelfbewustzijn gekomen. Althans hij beseft de noodzakelijkheid om zich niet langer aan dien vreeselijken slagregen te blijven blootstellen. Dat
| |
| |
huis aan gene zij van de stadspoort is het logement. - Ja; maar niemand zal daar weten wie hij is: ‘want de hagel die hem straks in het aangezicht sloeg heeft hem geheel onkenbaar gemaakt’.
In de groote gelagkamer van het logement was de kastelein met zijn bediende druk bezig, om een aantal gasten te bedienen die zooeven met de groote reiswagens waren aangekomen. De meesten hadden het koud en geeuwden.
‘Nog al plaatsen genomen kastelein?’ vroeg een gezet heer die het erg koud scheen te hebben en daarom zijn lange pelsjas nog aanhield.
‘Dat houdt niet over menheer Baars. Van middag waren er geloof ik vier en twintig; maar, de lijst uit de sociëteitskamer is nog dáar. - Hei Piet, ga jij die lijst eens halen.’
‘Zóo, vier en twintig!’ zegt de tooneeldirekteur, en bromt iets tusschen de tanden. - ‘Dat heb je van die kleine plaatsen,’ herneemt hij: ‘ze weten niet wat kunst is. Ze motten de poppenkast zien. Gisteren te Zutfen had ik het huis stampend vol!’
‘'t Kan nog bijspijkeren menheer Baars. Morgen worden de meeste plaatsen genomen; en,’ vervolgt de kastelein nu zachtjes:
‘voor het bericht in 't Briesborger weekblaadje is gezorgd. Mijn neef de schoolmeester heeft er geen inkt aan gespaard. Je nieuwe sujetten heeft ie in de lucht gestoken van belang. 't Zou me niet verwonderen dat er morgen zelfs Romphuizers kwamen. Dat volk is zoo arm dat ze geen lokaal hebben half zoo groot als het mijne. Als het morgen wat beter weer is menheer Baars, dan....’
‘Tenminste 't moet heel wat beter worden dan den eersten keer, anders zie je me niet weerom. Laatst kon ik er zestig gulden bij toeleggen; daar sta je geen kou en ellende voor uit.’
‘Nee zeker niet;’ zegt de kastelein, en dan zachtjes, nadat hij den direkteur op een bericht in een der groote nieuwsbladen heeft gewezen, met een zijdelingsch oogknipje op een man die met een jonge vrouw ginds aan een tafeltje koffie en brood zit te nuttigen: ‘Als die bijten wou, hê?’
‘Trotsche kerel!’ bromt de tooneeldirekteur: ‘Ja, als die bijten wou!’ - Eensklaps zich omwendend tikt hij den zooeven aangeduiden man op den schouder, en zegt terwijl hij hem terzijde wenkt:
‘Menheer Philippe, 'en woordje alsjeblieft? Pardon mevrouw, éen oogenblik maar!’
Philippe staat op; neemt een stoel; zet dien bij het tafeltje, en, zelf weder plaats nemend, zegt hij: ‘Ga zitten menheer Baars. Voor mijn vrouw heb ik geen geheimen.’
‘Ja maar, ik wou je even alleen spreken; 't is een delicate vraag.’
‘Daar wil ik juist dat mijn vrouw van profiteeren zal. Zulke vragen komen zelden voor.’
‘Je toon menheer Philippe, tegenover je direkteur is doorgaans onvriendelijk. Ik weet niet waaraan ik dat verdien.’
| |
| |
‘Dat verdien je menheer, omdat je mijn vrouw wilt dwingen in een stuk op te treden dat gemeen is. Maar, voor een onmogelijk wulpsch individu als Alma in De Glorie der Boulevards zal ze niet spelen!’
‘Tututu mijn beste jongen....’
‘Ik ben je jongen niet menheer Baars. Ik heet Philippe. Nog eens, mijn vrouw zal er niet voor spelen. Neem er juffrouw Lelie voor; ze heeft toch bij uw gezelschap den naam van la Puritaine.’
‘Ik meen menheer Philippe, dat ons contract....’
‘Ons contract zal nageleefd worden,’ valt Philippe in: ‘maar wanneer de direkteur ons onmogelijke rollen geeft, rollen waarin men zich ten aanschouwe van 't publiek, naakt uitkleeden of ophangen moet, dan is de acteur die ze aanneemt immoreel of krankzinnig.’
‘Je overdrijft menheer Philippe. De Alma is een coquette, een....’
‘Mijn vrouw speelt die rol niet! Dit is nu driemaal gezegd; en ik hoop genoeg.’
‘We zullen zien, we zullen zien menheer! Ik meende dat het een compliment was aan de schoonheid van mevrouw Philippe, dat ik in overeenstemming met den regisseur, haar een rol gaf waar het publiek bepaald plezier in zal hebben.’
‘Dan is het publiek verachtelijk! Wie een actrice toejuicht die zulk een rol speelt, zou ik in 't gezicht willen slaan. 't Is vreemd menheer, dat je als direkteur zoo weinig de roeping van het tooneel begrijpt.’
‘Ja beste jong.... menheer Philippe, - wat zal ik je zeggen: we moeten dubbeltjes slaan. Enfin, we kunnen er wel zoo'n beetje voor zorgen dat je tevreden zult zijn. - Maar, à propos - wat ik zeggen wou, 't was mijn plan om je appointement te verhoogen.’
‘Ei!’
‘Je ziet ik voorkom je, ofschoon je weer in Zutfen hebt gemerkt hoe allemachtig slecht de lui opkomen. Ja menheer, je bent een acteur die aanmoediging verdient. Ik geef je zeshonderd gulden meer. Ja, jawel; maar op éen conditie.’
‘En die is?’
‘Zie, dat had ik nu juist liever onder vier oogen met je behandeld beste jon.....’
‘Philippe, laat mij dan even....’ zegt de jonge vrouw terwijl ze opstaat.
‘Wil je liever van mij hooren wat menheer Baars me te vragen heeft? Zooals je wilt Virginie. - Nu, wát is de zaak directeur? Als je zacht spreekt dan zijn we hier onder vier oogen.’
‘Je bent een man van karakter menheer, ja waarachtig, dat heb ik dadelijk gezegd. Zonder karakter is de kunst niemendal, zonder karakter is een talent mij geen knip voor den neus waard.’
| |
| |
‘De zaak menheer Baars?’
‘Welnu de zaak: een man van karakter schuilt niet achter een pseudoniem. Dat doe jij beste jongen, ja waarachtig, jij schuilt achter een pseudoniem, dat weet je bl...... goed. Wil ik je wat zeggen: als je je eigen naam op de affiches laat zetten, dan geef ik je zes - ziedaar, dan geef ik je samen achthonderd gulden meer.’
‘Mijn naam is Philippe.’
‘Jawel juist, zooals mijn naam Leonard is, maar het Baars erbij doet de deur toe. Je naam is Helmond; ik weet het; ik wist het al lang. Je moet dat geen liegen heeten mijnheer!’
‘Wie zegt je dat ik dat liegen heet? Liegen is laag. Ik verzoek je zoo iets niet te herhalen.’
‘Maar éen ding is toch zeker, òf je schaamt je je naam, òf je schaamt je je betrekking menheer Philippe. Het eerste kan niet waar zijn, dat weet ik. U hebt evenals ik, heel wat grootheid in de familie. Maar wat duivel, ik en een ander we komen voor onze namen uit. Ik zeg: Baars! 't Gezelschap van Baars en Kogel, wáarom niet!’
‘Een geslachtsnaam is geen particulier eigendom;’ antwoordt Philippe.
‘Maar men is toch vrij om zijn naam te noemen waar men wil.’
‘Wie zijn naam onteert, schandvlekt een heele familie.’
‘Schandvlekken!’ zegt Baars heftig. En dan weer kalmer: ‘Maar nee, ik wil geen ruzie met je maken. Je hebt je rollen met talent gespeeld; en je vr... mevrouw Philippe, speelt lief, jawel, allerliefst. Maar, als het je dan waarachtig ernst met de kunst is, en je waarlijk helpen wilt om ons tooneel te releveeren menheer, waarom onthou je ons dan je besten steun, je naam! Als de menschen meer en meer namen als Baars en Helmond onder de oogen krijgen - van Kogel wil ik niet spreken, diens heele paremantatie was figurant - ik zeg, dán zullen ze begrijpen menheer, dat we van éen bloed en nieren zijn. Nu, wát zeg je: achthonderd gulden er nog bij, 't is geen kleintje?’
‘Nee, ik moet je bedanken menheer Baars;’ zegt de jongere Helmond strak voor zich heenziende - want inderdaad, achthonderd gulden méer, 't zou hem instaat stellen om zijn lieve vrouw en zijn kind.....
- Maar neen, hij herhaalt op stelligen toon: ‘Ik dank je. Ik ben en blijf Philippe.’
‘Achthonderd gulden!’ hengelt de direkteur: ‘Watblief, nog een benefiet voor je vrouwtje erbij; een doorloopende vrijkaart voor je heele familie! Watblief, doe ik niet meer dan ik kan?’
Philip Helmond ziet den direkteur eenige oogenblikken stilzwijgend aan. - Een vrijkaart voor zijn heele familie! Ha, kon het anders
| |
| |
of een sarkastische glimlach moest een oogenblik die lippen plooien?
- Een vrijkaart voor den generaal Van Barneveld! - Nu is 't genoeg:
‘Ik waardeer je goeden wil menheer Baars, maar ik moet weigeren. Wanneer alleen stukken gespeeld werden zonder slijk; zonder acties en volzinnen die den man en vooral de vrouw verlagen; ja, dan zou ik met een dwaas vooroordeel willen breken, en door het noemen van mijn naam misschien ook anderen uit mijn stand bewegen om ons tooneel te helpen verheffen. Maar nu, nee!’ - Eensklaps opstaande, gaat hij naar zijn vrouw die, niet ver van de deur bij een kleine tafel staat, en de courant inziet welke er zooeven door den kastelein was neergelegd. - Ofschoon het nieuwsblad aan de schoone Virginie weinig belangstelling inboezemt, zoo las zij toch, op het oogenblik dat Philip haar naderde, met de meeste aandacht.
‘Ei, zoozeer in de politiek verdiept?’ zegt de jongere Helmond.
‘Philip, zie eens hier, zie....’
En hij leest; en een blos overdekt zijn gelaat. Het nlouwsblad bevatte het bericht dat Dr. A. Helmond genoemd werd als candidaat voor de vaceerende betrekking van hoogleeraar in de medische faculteit te L.....
‘Hij! hij!!’ zegt Philip. En dan: ‘Ha, dat ontbrak er nog aan!’
Eensklaps bemerkend dat de direkteur hem terzij is gekomen, herneemt hij, terwijl hij op het bericht wijst en hem streng in de oogen ziet:
‘Ha! was het daarom!’
En de direkteur zeer kalm:
‘Ja, welzeker; dat was tenminste een reden te meer. Dat zou waarschijnlijk wat trekken, de broer van den professor! Zeg, wat dunkt je, zullen we er duizend van maken? Duizend meer, duizend blanke guldens boven het tegenwoordige appointement; twee benefieten en drie plaatsen vrij voor menheer den professor....?’
‘Zwijg, geen woord meer hierover!’ zegt Philip met smadenden lach: ‘Ik veracht mijn familie; maar ik wil niet dat ze reden zal hebben om het mij te doen. Ik mag haar naam niet blootstellen aan de kans om in éen adem met: De Glorie der Boulevards te worden genoemd.’
‘Des te beter,’ zegt Baars: ‘als je familie zoo verachtelijk is, welnu dan traiter je ze 't meest met rondeman voor je naam uit te komen.
Baars vergeet dat hij door het geven van dezen raad, wat al te veel laat doorschemeren dat hij met het aanbieden van de vrijkaarten, den schijn heeft willen aannemen, alsof hij werkelijk meende dat Helmond's familie er zich niet in 't minst aan ergeren zou wanneer hij onder zijn waren naam ging optreden.
| |
| |
Helmond beschouwt den direkteur met een bliksemend oog:
‘Ik veracht mijn familie, ja! maar wien men veracht dien traitert men niet; men draait hem den rug toe. Bah!’ - Philip heeft de daad bij het woord gevoegd, en zijn vrouw bij de hand vattend wil hij met haar zijn plaats gaan hernemen.
Wie is dat? Wie staart hem op eenigen afstand van de halfgeopende deur, uit het vrij donkere voorhuis zoo onbeweeglijk aan? Is dat.... August? - Neen, dat moet verbeelding zijn; natuurlijk; dat is....
‘Philip! ben jij 'et?’ klinkt het fluisterend op bijna angstigen toon.
De jongere Helmond twijfelt niet meer. De hand van Virginie beeft in de zijne. Ook zij heeft gezien, en de stem van Philip's broeder herkend. Ja, ze weet het nu zeker; daar staat de man wiens naam men zooeven in het nieuwsblad vermeld vond, en die voor haar man een vervloeking is geworden. Daar staat hij de broeder, van wien Philip, sinds dien morgen in de Tuinstraat, rechtstreeks niets meer vernam; maar die - zooals men verhaalde - in afwachting van mijnheer Van Barneveld's dood, zijn praktijk verwaarloost en de ergerlijkste schulden maakt, alleen ter wille van een ijdele vrouw waaraan hij zich ter kwader ure verbond.
- Ja, hij was het wel. Ook Philip is er zeker van. - Een doodelijk wit overdekt zijn gelaat. Maar, nog eer dokter Helmond nu de deur kon bereiken, heeft de jongere broeder haar dichtgedaan, en keert hij haastig met zijn vrouw naar het straks verlaten tafeltje terug.
De oudere Helmond - uit den fel gezweepten regen en den droevig donkeren October-avond onder een welbekend dak en in ‘veiligheid’ gebracht, mocht bij het staren naar dat bekende gelaat de angstige vizioenen die hem gedurig voor den geest spookten voor een oogenblik vergeten.
- Dat was Philip, de redder van zijn leven toen ze nog knapen waren; dat was de vurige Philip met zijn snel bruisend bloed; maar ook de trouwe, wiens woord een onverbrekelijk zegel was. Daar stond hij, hand aan hand met de schoone vrouw die hem op dien morgen zoo roerend heeft gezegd: ‘Ons kindje slaapt!’
- Stil, stil dan, het kindje slaapt; heeft dokter Helmond onwillekeurig gefluisterd, waarna hij - om zich te vergewissen dat hij zich niet bedroog - den geliefden broeder bij zijn naam riep.
- Maar neen, hij kon het niet zijn. Zie, de deur deed hij dicht.
- Als het Philip was, dan.....
‘Wilt u logeeren menheer?’ zegt Piet die voor den patroon de komedielijst uit de sociëteit heeft gehaald, en weer in de gang kwam.
‘Ja, logeeren. Een kamer achteraf waar niemand komt.’
‘'t Is ook niet vooraan wat er open is menheer. Veel commis- | |
| |
voyageurs met 't najaar, en de troep van Baars en Kogel. Ga binnen menheer.’ Piet strekt de hand naar den deurknop uit, maar voelt zich den arm weerhouden. - Neen, die heer wilde liefst niet binnengaan. 't Was daar zoo vol, maar er was toch iemand dien hij spreken moest, in 't geheim; een bleek blond heer - nog jong.
‘Philippe....?’
‘Ja ja, Philip; ja juist,’ zegt Helmond met schitterende oogen: ‘maar zeg hem dat ik hem zeer in 't geheim moet spreken. Hij mag er niemand iets van zeggen. Niemand verstaje.....’
De schenker beschouwt den gast een oogenblik met meer opmerkzaamheid, en valt dan uit:
‘Sakkerloot, neem me niet kwalijk menheer, heb ik 't plezier dokter Helmond uit Romphuizen te zien? Ik kende u warempel zoo gauw niet.’
Helmond is op het oogenblik dat Piet hem zoo aanzag en zijn naam noemde, angstig een schrede achteruitgegaan..... O God! als men hem herkende. Maar hoor, hoor, Goddank!
- Piet zou hem niet verklappen. Piet begreep er alles van. - Jawel, als dokter hier logeeren wil zonder dat iemand - behalve die éen, jawel, begrepen - er iets van merkte, dan zou hij hem wel helpen. Achter de komediezaal, bij 't koetshuis, daar was nog een net kamertje:
‘Kom maar mee dokter,’ vervolgt de schenker: ‘ik vat de reden van uw komst wel. - 't Is menheer z'n eigen broer niewaar? Compris! - De patroon en Baars zijn op éen hand; natuurlijk! Maar ik kan me begrijpen dat 'et schandaal-maken is. - Ja ik zal wel zorgen dat u hem ongezien te spreken krijgt; laat dat maar aan Piet uit De Romein over.’
‘Zoo, zul jij zorgen dat niemand, niemand me ziet?’ zegt Helmond; en, gedurig rechts en links turend, volgt hij den schenker die met een blaker vooruitgaat, door een zeer lange zijgang, en eindelijk, na een plaatsje te zijn overgegaan, en nogmaals een smal gangetje te hebben doorloopen, in een kleine doch nette kamer.
't Was gelukkig voor den armen dokter dat de kleinsteedsche hôtelbediende de zaken, zooals hij dat noemde, ‘altijd zoo juist in hun verband beschouwde’. Piet had het aanstonds begrepen - heelemaal! Dokter Helmond uit Romphuizen heeft gehoord dat zijn broer - die eigenlijk een gemeen sujet is en z'n zelvers bij Baars en Kogel verengageerd heeft - morgen hier zal meespelen. Jawel, en nu komt hij hem uit naam van de heele familie bewegen om z'n eigen toch niet te vergooien. Welzeker, de dokter zal slagen, als ie bij z'n broer maar over de brug komt; en, Baars zal woedend zijn; maar dat kan Piet niet schelen. Piet heeft er eigenlijk een hekel aan dat zijn patroon den troep van Baars en Kogel in De Romein neemt. 't Was al van 't minste soort; en toch, al die
| |
| |
spullen 't gaf een behei en geherrie, waardoor 'en mensch altijd uit zijn gewonen doen raakt.
- Enfin, geen haan zal er naar kraaien dat de dokter van Romphuizen, met zulk een doel hier is. Piet moet den direkteur geen kans laten om dien Philippe door een hooger bod te winnen. Niemand zal tusschen beiden komen, en als morgen die voorstelling fout loopt - omdat Philippe en z'n vrouw niet meespelen - dán, dan lacht Piet in z'n vuistje, want de troep zal dan zeker hier voor het laatst geweest zijn. - Spoed nu, men wacht op de lijst. Maar stil, eerst met een lucifer de kleine kachel aangestoken waarin reeds wat spaanders met een vuurmaker op de bezielende vonk hebben gewacht. Dokter scheen het zeer koud te hebben; zijn kleeren waren erg nat. De dokter was afgevallen; althans voordeelig zag hij er niet uit. - Of dokter Helmond ook iets gebruiken zou....... een glas warmen grog!?
‘Ja ja, dat is goed; maar, noem mijn naam niet; men zal toch hiernaast niet kunnen hooren....?’
‘Volstrekt niet dokter; geen de minste nood. Als dokter 't verkiest dan kan hij vertrekken zoo laat en zoo vroeg als hij wil, door 't achterdeurtje naast de concert- en komediezaal. Dit is het zoogenaamde cachet-kamertje dokter, 't ligt heel apart.’
Eenige oogenblikken later is Piet in de algemeene logementkamer teruggekeerd, en heeft al spoedig den heer Philippe in 't oor gefluisterd, dat er iemand was die hem noodzakelijk spreken moest; maar in 't geheim; heel dood in 't geheim.
‘Ik ben niet te spreken;’ heeft Philippe geantwoord.
Piet moest hem toen de duimschroeven aanzetten:
‘'t Is uw eigen broeder menheer; dokter Helmond uit Romphuizen.’
‘Wie zegt jou dat ik anders heet dan er op 't affiche staat?’
‘Nou!’ zegt Piet, met een zeer vrijmoedigen zijdelingschen ruk van het hoofd, en laat er zachtjes op volgen: ‘Als u z'n eigen broer niet waart, dan zou die goeje dokter zeker niet door zoo'n heidensch weer heelemaal uit Romphuizen komen om u te spreken. Hij heeft iets heel gewichtigs menheer Philippe, en’.... met een knipoogje: ‘geld als water.’
De jongere Helmond ziet den schenker aan alsof hij hem door den grond wilde boren! Die vent is hem geen antwoord waard:
‘Geef papier en inkt!’ zegt hij gebiedend.
Piet zet groote oogen.
‘En inkt.....? Asjeblief menheer.’
Helmond schrijft:
‘Men moest niet vergeten dat Philip Helmond gewoon is zijn woord te houden. Hij houdt het aan een tooneeldirekteur zoowel als aan de vrouw zijner keuze.
| |
| |
Men moest begrijpen dat men zich verachtelijk maakt met openlijk eerbied voor trouw en rechtschapenheid te veinzen, en in 't geheim den meineed te komen aanvuren. Men moest zich schamen den steen te werpen op een onervaren kind - wier zonde het was dat ze bouwde op een mannenwoord, terwijl men zelf in verwijfden dommel wordt meegesleurd door een Sirene.
Men moest zich bloedrood schamen, slechts dán van zich te doen hooren, wanneer men - zelf badend in de weelde - week wordt voor een oogenblik; of, door eigenbelang gedreven, wél handen vol gelds zou willen wegwerpen om een naam te redden voor 't oog der wereld, maar geen stap zal teruggaan op den weg der verguizing.
Dokter Helmond zal bemerken dat ik weet waarom hij mij spreken wil, en dat ik begrijp wat hij mij te vragen heeft. Hem te woord staan doe ik niet. Maar toch dokter, keer blijmoedig naar huis terug: Ofschoon er acteurs zijn en actrices die ik als vrienden de hand druk, nobele zielen - nobeler helaas, dan het eerste kind onzer moeder, - wees gerust, ik zal den naam van onzen vader niet huwen aan een kunst zoolang ze nog den cancan in haar wapen voert. - Welaan, keer met verruimden zin naar de vetpotten van een godzaligen pleegvader, en de omarming eener welopgevoede vrouw terug. Zelfs zonder dat men hem behoeft om te koopen zal de neef van een generaal, en de broer van een hooggeleerden professor misschien, het geheim zien te bewaren dat hij gemeen acteur is.
Ik eindig. - Philip Helmond bestaat niet meer; maar de acteur Philippe, die geen broeder meer heeft, hij haat den man die al dieper zinkt naarmate hij hooger rijst in de schatting der wereld; hij veracht den man die, misschien uit naam van een grijzen schijnvrome, hem geld komt bieden voor 't breken van zijn woord.
Philippe.’
‘Lees Virginie,’ zegt de jongere Helmond, en geeft haar het schrift.
De lange zwarte wimpers der actrice gingen naar beneden. Zij las. - Philip bleef haar aanstaren. - Nu zij gelezen heeft zegt ze:
‘Die brief mag hem niet onder de oogen komen Philip. Ik kon evengoed de Alma spelen, als jij hem dien brief sturen.’
‘Wat meen je?’
‘Je oordeelt en veroordeelt zonder onderzoek.’
‘Weet ik dan niet....?’
‘Je weet lieve man, dat de dokter hier is, en dat hij je spreken wil: maar, wát hij te vragen heeft dat weet je niet.’
‘Maar dat spreekt immers vanzelf; het heeft geen onderzoek noodig. Ik veracht den afgezant van dien generaal. - Geef me den brief Virginie.’
| |
| |
‘Als je hem dadelijk wilt verscheuren.... ja, maar anders nee!’
De jongere Helmond ziet zijn vrouw eenige oogenblikken met gefronste wenkbrauwen aan:
‘Laat mij den brief nog eens zien Virginie.’
‘Als je hem verscheuren wilt, anders nee!’
Na een oogenblik van inwendigen strijd zegt Philip:
‘Hij zal hem niet lezen. Geef hier.’
Zonder de geringste aarzeling reikt Virginie haar man nu den brief toe, en Philip.... nadat hij het geschrift nog eens vluchtig heeft doorloopen, ziet haar aan met een pijnlijk zoeten glimlach, en - verscheurt den brief.
Nu roept hij den schenker:
‘Breng me bij den dokter van Romphuizen. 'k Zal toch den man even spreken.’ En tot zijn vrouw: ‘Virginie ga mee, ik breng je dan meteen naar onze kamer.’
Het gesprek der jonge echtgenooten zou misschien de aandacht der aanwezigen hebben getrokken, indien niet weinige oogenblikken te voren een reiziger ware binnengekomen, die veler belangstelling had opgewekt. In luidruchtige bewoordingen verhaalde de man hoe hij te Romphuizen den laatsten trein was misgeloopen, en - omdat hij volstrekt vóor middernacht in Utrecht moest wezen, er een rijtuig genomen had. Onderweg, met dat noodweer, was men echter met éen armzaligen knol zóo bitter langzaam vooruitgekomen, dat hij den kastelein nu dringend moest verzoeken om hem aanstonds van hier een ander rijtuig met een ‘uitgeslapen tweespan’ te geven.
Juist toen Philip en Virginie de gezelschapskamer hebben verlaten, vraagt de kastelein, nadat hij zijn bevelen voor het rijtuig had gegeven, of er dan te Romphuizen in De Gouden Arend geen ‘goed spul’ meer te krijgen was. Daarop heeft de vreemde verhaald dat men in De Arend geen rijtuig had kunnen geven, want de beide vigilantes waren uit. Er was in het stadje een heele opschudding geweest. Een kolonel, of zoo iets, moest heel subiet overleden zijn; en een dokter die hem vermoedelijk bestolen had, zou de vlucht hebben genomen; hij wist er het rechte niet van, maar, 't heeft hem ook niet kunnen schelen; morgen stond het toch in alle couranten. Voor 't oogenblik had hij maar éen gedachte, namelijk de vrees van te laat in Utrecht te zullen komen.
Dokter Helmond zit in zijn afgelegen vertrekje bij de kleine kachel. Achter hem brandt een bougie op de tafel. Helmond's gelaat 'twelk met een donkerrood is overdekt, valt daardoor weinig te zien. Zijn handen gloeien. Zijn geheele lichaam brandt. Zijn oogen schitteren van koortsvuur.
- O God men komt! - ‘Wie is daar....!?’
| |
| |
‘Hier is mijnheer Philippe;’ zegt de schenker, en wil nog eens even wat hout en turf op de kachel doen.... Maar, de jongere Helmond ziet hem aan en.... kijkt hem de deur uit.
‘Je woudt me spreken. Wat is er?’ zegt Philip.
August Helmond blijft in dezelfde houding bij de kachel neerzitten, en 't klinkt op geheimzinnigen toon:
‘Ben jij het Philip? Spreek zacht. Als men ons hoorde....’
‘Niemand hoort ons;’ antwoordt Philip, en dan terwijl hij naar de deur gaat en die eensklaps weer opendoet, zoodat hij den luisterenden knecht er bijna mee achterover werpt: ‘En niemand neemt het in zijn hersens om ons te beluisteren.’ - Dan de deur weer dichtdoende vervolgt hij tot August: ‘Maar wat je mij te zeggen hebt 't zal toch taal moeten zijn die iedereen desnoods hooren mag, of anders - anders zou ik je nóg dieper verachten dan ik het nu doe.’
August is opgestaan. Bij het schijnsel der kaars kan Philip nu eerst dat gloeiend gelaat en het van koortsgloed fonkelend oog beschouwen.
De jongere Helmond doet een schrede terug.
‘Ik zie het wel, je weet het; je schrikt van me niewaar?’ fluistert de oudste: ‘Ja, er kleeft bloed aan mijn handen. Daar staat hij, zie, zijn oogen puilen uit de kassen.... zie je wel Philip! - O God, en hij heeft ons vervloekt!’
‘August, wát.... wát zeg je?’ stottert Philip plotseling doodsbleek geworden: ‘Is hij dood....? Heb jij, jij...?’
‘Ja, zie je dat niet? Zie je dan niet dat ik zijn moordenaar ben!? O God! daar vliegt mijn kind op me aan. Hou tegen, hou tegen! 't Steekt met een mes. O Eva, Jezus! God! O! weg, weg!’
Eer de jongere Helmond zich van de ontzetting kon herstellen die hem schier aan den grond heeft genageld, was de oudere broeder uit de kamer gevlucht en sloeg de deur met geweld achter hem toe.
't Was een donker portaaltje waarin de vluchteling zich nu bevond. Rechts is de smalle gang die over het plaatsje, nogmaals door een langere gang naar het voorhuis leidt. - Neen, op dezen weg liggen de gerechtsdienaars in hinderlagen. - Voort! Ter linkerzij loopt de smalle gang op een achterdeur uit. - 't Is donker! Waar is de knop van die deur? - Wie heeft den sleutel? Wie houdt haar gegrendeld? - O God, daar komen ze. Hoor maar, paardengetrappel. - Hoor!
Nu bonst hij op de deur. ‘Doe open, doe open!’
Daar wordt aan de buitenzij een grendel verschoven. De deur knarst open.
Een groote stallantaarn die nevens kartuigen aan een haak tegen den wand hangt, werpt een weifelend licht over een oude kapsjees,
| |
| |
een paar hooge gele wagens benevens een kar die met de boomen op den grond rust. - Ter rechterzij is het een zwarte massa waarin het licht slechts grillige en onbestemde figuren teekent, maar toch duidelijk genoeg twee grauwe koppen boven den nú onzichtbaren lijkwagen doet grijnzen. Een hooi- en mestlucht vervult de ruimte. - Nabij de groote deur trappelen paarden. Ze zijn voor een vigilante gespannen. Een man die zooeven hielp om de tuigen te gespen, trekt nu in allerijl een jas met drie lange mantelkragen aan; wischt zich het zweet van het voorhoofd, en trekt zich een bonten nachtpet over de ooren.
‘Hier Gerrit, geef me de zweep! Vervoerd, dát heet haasten.’
‘Moet jij naar Utrecht menheer?’
‘Ik ja, voort! Om Godswil voort!
Het portier der vigilante was reeds geopend. Dokter Helmond verdwijnt in het donkere rijtuig.
‘Rij maar op Jan!’ roept de man die het portier met kracht weer dichtslaat: ‘D'r zal zeker een goeje fooi op overschieten; er is 'en haast van geweld!’
‘Vort poppetjes, vort!’ zegt Jan op den bok. De paarden trekken aan. Uit het groote koetshuis van De Romein komt de vigilante in de straat. Jan doet de zweep klappen. En zie, de paarden zijn wakker al is het vrij donker daarbuiten; ze schieten in een krassen draf, en verdwijnen al spoedig met het ratelend rijtuig om den hoek der Utrechtsche straat in den stormachtigen nacht.
Binnen de algemeene hôtelkamer heerschte weinige minuten later een zeer ongewone opschudding.
't Was onmogelijk om het rijtuig nog in te halen 'twelk, door den vreemden reiziger was besteld, doch waarmee de dokter van Romphuizen zich uit de voeten heeft gemaakt.
Na al wat men vernam en 'tgeen de schenker nu bovendien heeft moeten aan 't licht brengen, is het zoo goed als zeker dat, met den kolonel die, volgens den reiziger, in Romphuizen zou vermoord zijn, de generaal Van Barneveld was bedoeld. - Wat wisten de Romphuizers van 't militair! - En, meer dan zeker was het ook dat zijn pleegzoon, dokter Helmond, de schuldige moest wezen; immers Piet heeft hem onder andere zelf hooren zeggen: ‘Spreek zacht Philip; als men ons hoorde!’ en later heel duidelijk, ofschoon van verre, nog de woorden: ‘O God!’ en ‘moordenaar’.
De reiziger die zulk een haast had, was woedend, maar zou in allerijl op een andere manier worden geholpen. 't Ergste van alles, zei de kastelein, bleef de ontzettende geschiedenis zelve, waarvan - hoe kon men onschuldig ergens inloopen - het laatste bedrijf nu in het alom geëerde logement De Romein was voorgevallen.
| |
| |
De mannen in de gelagkamer spraken luid met gefronste wenkbrauwen, en schudden het hoofd; de vrouwen luisterden, en zagen bleek.
‘'t Is de broer van Philippe. De broer van den nieuwen trotschen confrère;’ zoo luidde het onder de acteurs overal.
De commis-voyageurs spitsten de ooren; en, die er brieven schreven, stelden postscriptums waarin ze de ontzettende gebeurtenis vermeldden.
Eensklaps werd schier overal het gesprek gestaakt. Philippe is binnengekomen. Hij ziet bleek, bleeker dan ooit.
Toen August hem straks alleen liet, en hij, hevig ontsteld, hem een oogenblik later wilde opsporen om hem naar het kamertje terug te brengen, toen spoedde hij zich naar het voorhuis, want aan een achterdeur heeft hij niet gedacht. Doch, nergens mocht hij hem vinden. - Philip wist niet dat August reeds buiten de stad was, toen hij in 't eind ook in het koetshuis naar hem kwam onderzoek doen.
- Was dan August Helmond - zijn broeder, een moordenaar; de moordenaar van dien geliefden pleegvader!?
- Wondere menschenwereld!
- De lammeren onder hen worden wolven wanneer de nood hen dringt.
- Bloeddorstige doggen leggen zichzelf aan den ketting en lijden gebrek!
- Ja ik wist het dat hij verachtelijk was, ik wist het! Maar zóo! - Ach God, zou het wel waar zijn!
‘De commissaris van politie kan met mij meerijden,’ zegt de vreemde zeer overluid tot den kastelein: ‘tenminste wanneer hij hier in de sociëteit is. Als hij den moordenaar snapt is zijn fortuin gemaakt.’
Tot Philip sprak men niet. - Nu is hij verdwenen. - Hij vliegt naar zijn vrouw, en zegt haar zijn plan, en wat háar te doen staat.
Een klein kwartier later joegen twee vigilantes in den donkeren, nog altijd door zware buien verdeelden voornacht, op den straatweg tusschen Briesborg en Utrecht.
In het voorste rijtuig ligt een mensch onbewust dat er een wereld om hem heen is.
In het rijtuig dat volgt, zitten twee mannen die over gruwelijke moorden spreken, en over dokter Helmond en zijn ijdele vrouw.
Op den bok van dat tweede rijtuig zit, naast den koetsier, een man in een glimmende regenjas. Voor een goede fooi heeft de voerman aan dat heerschap vergund om naast hem mee te rijden. Hij spreekt geen woord; maar telkens als de reiziger die vóor twaalven in Utrecht moet wezen, zijn stem verheft en schreeuwt om wat harder te rijden, dan zegt de man in de regenjas, dat men
| |
| |
ter wille van een mensch zijn paarden toch niet doodjagen mag. De voerman geeft hem gelijk.
Omstreeks kwart voor twaalven - ongeveer een half uur later dan de eerst uit Briesborg vertrokken vigilante - rijdt de tweede vigilante de grijze Bisschopsstad in.
Teneinde den reiziger die zulk een haast had, geen oogenblik op te houden en aanstonds te brengen waar hij wezen moest, is men bij het binnenrijden van de stad een geheel anderen weg ingeslagen dan dien naar het kleine logement waar men straks stallen zou, en 'twelk de koetsier met de zweep heeft aangewezen. - De man in de regenjas is dáar - en alzoo in de nabijheid van het logement waar het eerste rijtuig zeker reeds was aangekomen - van den bok gesprongen.
Mijnheer Hagel, de commissaris uit Briesborg, is echter in het rijtuig gebleven, om na den vreemde op de plaats zijner bestemming te hebben gebracht, even bij het politiebureel aan te rijden en er een paar agenten te verzoeken om eens even met hem mee te gaan.
Toen - weinige seconden na de aankomst der tweede vigilante in Utrecht, een heer in een glimmende regenjas het kleine logement is binnengestapt, toen heeft hij op zijn vragen, van een half slapenden schenker ten antwoord gekregen, dat er, jawel, met het rijtuig uit Briesborg een heer was aangekomen die onderweg zwaar ziek moet zijn geworden, want, zoo wit als een lijk had hij in den wagen gelegen.
De juffrouw-eigenaresse van dit logement had eerst zwarigheid gemaakt om hem op te nemen, maar hij had er zoo akelig en toch zoo goedaardig uitgezien dat zij heeft toegegeven; en nu geloofde de schenker dat er iemand naar 't gasthuis was gegaan om een dokter te halen, hoewel het al op slag van twaalven is.
- Hé! - Of de knecht dan niet begreep dat hij - de man in de regenjas - de dokter zelf was? Men behoefde niet meer naar 't gasthuis te zenden. Hij heeft geweten dat deze heer hier komen zou.
- O, ahzoo; of dokter dan maar bliefde mee te komen? Hier beneden in het tuinkamertje was de zieke menheer. In nummer drie.
In de hevigste onrust staat Philip Helmond eenige oogenblikken later bij de kleine sofa waarop de oudere broeder als wezenloos neerligt. - Philip ziet naar de deur. Hij vergat haar te sluiten. IJlings snelt hij terug naar de deur, luistert, en draait den sleutel om. - Maar nu, wat moet hij beginnen? Slechts door een snelle ademhaling geeft August teekenen van leven; doch, wat Philip ook beproeft om hem te doen ontwaken en hem op de wijze zooals hij zijn plan maakte, tot een spoedige vlucht te bewegen, neen - dat gelukt hem niet. - Kan die ongelukkige dan hier blijven terwijl binnen weinige minuten de commissaris in dit logement het allereerst naar hem zal onderzoek doen!
| |
| |
‘August, August! in 's-hemelsnaam, kom toch tot je zelf. Verman je, August. Men zal je vatten. Sta op, ik ondersteun je. 't Zijn geen twintig schreden tot buiten de deur, en dan nog een paar stappen tot om den hoek der straat. August, in Godsnaam word wakker!’
Maar 't is vergeefs. Zijn krachten schijnen uitgeput. Een pijnlijke glimlach speelt er om zijn mond. - Doch nu, eensklaps opent hij de oogen, en fluistert met een akelige stem: ‘Vergif, vergif! Pas op Eva. Voort! weg!’
‘Ja waarachtig voort!’ zegt Philip. - O mijn God, maar hoe dan! en hij werpt een angstigen blik naar de deur. Immers, hij kan den ongelukkige toch niet door de gang het huis uit dragen. Wat zou men denken als men 't zag! Ha, wanneer die kleine glazendeur uitkwam op een tuintje waarmee men in een achterstraat kon komen....! In een oogwenk is Philip bij die deur. Zij is goed gesloten; hij trekt en wringt. Open zal ze, open moet ze. - Neen neen, hij kan niet - neen! - Ha, den pook bij de kleine kachel! - Hij luistert. - Nadert daar een rijtuig....? Ja, o God men komt, het is te laat! - Welnu, met dien pook zal hij hem verdedigen; den eerste die de hand naar den armen drommel durft uitsteken, dien vermorzelt hij den kop. - Hoor, het rijtuig is.... neen.... het rolt voorbij. - Goddank, hij heeft nog tijd.
Philip mag een oogenblik herademen. - Wacht, met dien pook kan hij toch die tuindeur dwingen. Fiks! krachtig! - Ha, met een weerspannig geschrijn barst het slot vaneen. - De deur is open. Hij ziet naar buiten. Inweerwil van de duisternis bemerkt hij dat het werkelijk een ten deele geplaveid tuintje is. Scherper ziende bespeurt hij eenig oud vaat- en mandewerk 'twelk naast steenkolenen wijnflesschenhokken bijeenstaat, en door de verhagelde en afgewaaide bladeren van een kastanjeboom overdekt wordt.
- Is daar een uitgang? Hij bespeurt er geen. Wat zal hij nu beginnen! 't Ware nóg beter in de kamer te blijven, dan August ginds in een dier hokken of achter die manden te verbergen. Immers men zou hem er aanstonds vinden, en dan....! Philip voelt zich eensklaps als met een ijsbad overgoten.
‘Wie daar! Wat mot je?’ roept een schrille stem uit een keukendeur in het tuintje uitkomende.
De jongere Helmond heeft zich geheel hersteld. Wie weet..... het geluk had hem straks in de gedaante van een halfslapenden huisknecht gediend.
‘De zieke moet lucht hebben mevrouw;’ klinkt zijn antwoord: ‘'t Is noodig, volstrekt.’
‘Ben uwe de dokter....? Ahzoo. Maar was die tuindeur dan niet gesloten? Wel lieve hemel, u deedt me schrikken. M'n eerste denkbeeld was dat ze hier inbraken. Is die passagier zoo erg dokter?’
| |
| |
‘Ik vrees.... dat z'n benauwdheden op een rotkoorts zullen uitloopen.’
‘Maar mijn hemel, dan hou ik hem geen uur in m'n huis. Rotkoorts! God beware!’
‘Zoodra ik hem zag,’ herneemt de vermeende dokter snel doch schijnbaar kalm: ‘begreep ik dat je hem niet houden kondt.’
‘Nee, nee!’ schudt de dikke dame, en volgt den dokter aarzelend in de kleine tuinkamer.
‘'t Was aanstonds mijn plan om hem mee naar het gasthuis te nemen, maar ik liet toevallig mijn koetsje hier aan de achterzij van je huis staan; en.....’
Philip's hart sloeg met felle slagen. Immers hij wist niet of er werkelijk een straat achter dat tuinmuurtje was; bovendien gevoelde hij de ongerijmdheid dat hij als dokter, nog na middernacht zijn eigen rijtuig zou rijden, en zoo ja, dan niet tot voor de deur der woning waar hij wezen moest.
‘O, hierachter op 't Singel; jawel, wat buiten den wind,’ helpt de hospita: ‘Ik wou dat j'em d'r in hadt dokter; de ziekte is 'em wel duidelijk aan te zien.’
‘Kan ik hierachter door den tuin op het Singel komen?’ vraagt Philip, terwijl zijn hart nog feller bonst voor een mogelijk Neen! - Maar, God zij dank:
‘Welzeker;’ klinkt het antwoord. En dan: ‘Ja dokter, als je hem meenam dat zou me een pak van het hart zijn. Morgen met de markt dan wist ik geen raad. Verbeelje rotkoorts in huis! Lieve hemel!’
‘Als ik er je plezier mee doe....?’ zegt Philip.
- Maar dan; hoe zal hij alleen dien machteloozen mensch naar buiten krijgen?
- De juffrouw zou haar knecht roepen.
- Nee, nee, - er was geen oogenblik tijd te verliezen, - dat moet zij niet doen. De knecht moest liever niet weten dat de juffrouw zoo'n haast had gemaakt om een ongelukkigen zieke kwijt te raken. 't Was niet goed voor haar naam. Och, indien zij den armen man, die nu heel stil was, en nog wel een uur zoo zou blijven - jawel dat kon hij haar vast verzekeren - indien ze hem nu even aan den anderen kant wilde ondersteunen, dan kon men hem gemakkelijk op 't Singel buiten de tuindeur brengen. Die deur was immers open.....?
- Nee, de juffrouw moest die eerst losgrendelen.
De oogenblikken waren voor den angstig wachtenden broeder zoo vele uren.
Hij meent nu weer heel in de verte een rijtuig te hooren. Ja, jawel, 't komt nader....
‘Mevrouw, mevrouw!’ roept Philip naar buiten.
‘Hier ben ik dokter. De poortdeur ging wat moeielijk open.’
| |
| |
‘Als ú hem nu aan dien kant onder den arm woudt nemen mevrouw. - Komaan Augu.... - Komaan menheer; u moet je wat meegeven. We zullen je goed en wel in 't gasthuis brengen. - Alsjeblief mevrouw. Geheel alleen zou 't mij onmogelijk zijn.’
Het rijtuig kwam al nader en nader.
‘Ja maar rotkoorts dokter.... U moet me niet kwalijk nemen; om nu 'en mensch met rotkoorts aan te vatten.... nee....’
Het rijtuig kon slechts weinige huizen meer van de woning verwijderd zijn.
‘Maar hij heeft ze nog niet. Als u weigert dan blijft hij hier. Ik heb haast.’
De dikke juffrouw aarzelt, en dan....
Maar neen, 't was niet noodig. De lijder staat eensklaps overeind.... O God, wat ziet hij haar aan.
‘Neem dat gif weg Thom! Weg er mee! - Zes grein! - Eva, Eva, voort, voort!’
‘Dat is de koorts die komt opzetten;’ zegt de jongere Helmond, en vat zijn broeder onder den arm; en diens laatste woorden herhalend, dwingt hij hem naar de zij der geopende tuindeur.
- Hoor! - O goede God, het rijtuig houdt reeds stil voor de deur. Men komt. - Philip wil haastig voortgaan.
August Helmond rukt zich eensklaps los en, in de kamer terugkeerend en met angstig gebaar naar de hospita wijzend fluistert hij schril: ‘Zeg haar dat zij ons kind het mes moet afnemen, zie je niet....? Zie, dat, dát, dát moorddadige mes!’
Philip hoort gerucht in de gang; voetstappen van meer dan éen persoon.
Met overspanning van krachten grijpt hij den broeder onder den arm. Zoo kalm als 't hem mogelijk is, zegt hij: ‘Goeden avond mevrouw!’ en, straks de tuindeur van de buitenzij dichtwerpend, voert hij met vreeselijke gejaagdheid den ijlenden broeder tot buiten de tuinpoort op den verlaten singel.
Ofschoon het terrein hem geheel onbekend is, toch zou Philip al spoedig bemerken dat het doel 'twelk hij zich voorstelde zal bereikt worden. Slechts weinige schreden voorbij dien muur, ziet hij links in de vaart weer de trekschuit die men straks is voorbijgereden en waarvan de voerman heeft gezegd dat het de nachtschuit op Amsterdam was. Om twaalf uren, ruim, voer ze af.
De groote Domklok bromt twaalf.
De hospita uit het kleine logement, niet weinig ontroerd door het gebeurde, en straks geheel van streek door hetgeen ze uit den mond der politie zal vernemen, ze zegt in gemoede: dat die vluchteling zich werkelijk zóo ziek heeft weten te houden dat zelfs de dokter er dupe van werd en hem mee naar het gasthuis heeft genomen. Den naam heeft ze niet gevraagd; maar 't was de dokter van 't gasthuis.
| |
| |
En terwijl nu de Briesborger commissaris vol ijver zijn nasporingen in de Utrechtsche gasthuizen begint, om echter al spoedig andere vermoedens te koesteren - glijdt de nachtschuit op Amsterdam langs de laatste gaslantaarns en woningen buiten de stad. Aan het roer staat de schipper, en, als hij even in de voorkajuit duikt om zijn kort eindje pijp op te steken, dan slaat hij zijdelings een oog op de beide passagiers die - ‘ter wille van een vrouw die erg ziek is, zoo haastig naar Amsterdam moeten’.
Bij het schijnsel der wiegende hanglamp kan hij hen zien, daar ginds in den hoek der kajuit; en hij twijfelt er niet aan of het moet al een heel erg geval wezen, want, de oudste dier beide mannen is mede geheel van streek. - Zie maar, als een geest zoo wit ligt hij achterover, en tegen den schouder van den jongste die hem het liggen al zachter en gemakkelijker maakt, terwijl die jongste zelf zich gedurig het zweet van de slapen wischt. |
|