| |
Twintigste hoofdstuk.
Naar den kant van Briesborg aan de westelijke zij van het stadje, wanneer men de laatste boerenhoeve voorbij is, wordt de weg zeer eenzaam. De straatweg klimt dan tot aan het zoogenaamde Romphuizer Hondsbosch, en gaat er vervolgens met een kleine kromming doorheen. Aan gene zij van het bosch ziet men links van den straatweg nog een armoedige hut, ofschoon de voerbak die er vóor staat moet aankondigen, dat men binnen Het Roode Zoodje toch wel eens ‘opsteken’ kan. Is men de hut aan den zoom van het bosch voorbijgegaan, dan heeft men, na het kleine tuintje, met zijn luttele kromgegroeide appel- en pruimeboomen in 't midden van wat kool en andijvieplanten, niets meer te zien dan een eindeloos breede heivlakte. Ter rechter- en linkerzij van den straatweg golft die vlakte voort, hier en daar slechts afgebroken door een kronkelend karrespoor, of een jachtpaal naast een grooten steen met wat braamstruiken, of ginds door een lager gelegen waterplas met de duizenden indruksels van schapepootjes er in 't ronde, terwijl men recht voor zich uit, op een twintig minuten afstands, het zoogenaamde Briesborger Kattenbosch ziet, waarachter het stadje Briesborg zich verschuilt.
Sinds de mist tegen den avond was opgetrokken, hebben er zich in 't Noordwesten zwarte legermachten saamgepakt. Straks zullen ze zich in beweging stellen; legioen voor legioen. Ze zijn reeds in
| |
| |
aantocht. Ha, ze zullen vrij spel hebben dezen nacht. Over de breede hei gaat het onverlet op woud en steden los.
Trompetters vooruit! Den aanval geblazen!
Dat was een schrikkelijke bui!
Grauwe Toon uit Het Roode Zoodje, zette het geweer 'twelk hij oppoetste, in een hoek, en keek naar de vuurplaat waarop de hagelsteenen, zoo groot als erwten en bikkels, kletterend neervielen om straks te sissen in 't vuur onder den pot met kokende aardappels.
Met een ruwen vloek zei grauwe Toon, dat Onzelieveheer's hagel lang zoo best niet was als de zijne.
De vrouw die naar de aardappels kwam zien, lachte om de ‘geestigheid’ van Toon, en zei te vreezen dat het morgen met dat ruwe weer een slechte dag voor de jacht zou worden. En dan, eensklaps opziende:
‘Ik hoor wat! Ze kloppen aan 't raam. Smijt die hazen en hoenders in 't hok.’
Grauwe Toon nam een zestal hazen en eenige patrijzen van den grond en wierp ze in 't aangewezen hok.
‘'t Zal Jaap zelf zijn om het zoodje van vandaag,’ zegt hij: ‘misschien is 't buiten zoo donker dat hij de deur niet kan vinden.’
Een vreeselijke stormwind joeg naar binnen toen de man de deur opende om eens even te gaan zien.
‘Is daar iemand?’ schreeuwde Toon naar buiten in de richting van het raam.
Twee mannen kwamen al spoedig den hoek der hut om.
Zelfs toen ze binnentraden zagen Toon en z'n vrouw niet wie het waren; de wind had de lamp uitgedoofd. Toen de deur gesloten was en de lamp weer brandde, vroeg de man op wat minder ruwen toon dan hij gewoonlijk sprak, wat menheer verlangde, want, ofschoon de menheer er niet erg voornaam uitzag, hij had een knecht in livrei bij zich. Die vreemden kwamen Toon wel bekend voor, maar thuisbrengen kon hij ze niet.
- Ah! nu is hij er achter. En Toon en zijn vrouw geneerden zich niet, ze schaterden van 't lachen:
‘Ben jij Bus, de lange pijp drop! O lieve heer, in een ape- en honderok! Goeje hemel!’ Toon hield zich den buik vast van 't lachen. Het wijf meende te bezwijken, want zie, een pand van die livrei-jas hing als een flard naar beneden.
Bus wreef aan z'n langen neus; de hagelsteenen hadden hem ouwerwets geraakt; 't water droop hem van 't lijf, en hij rilde van kou. Toen hij nu dat lachen hoorde, en zag dat het wijf naar het pand van zijn jas wees, keek hij over den schouder naar beneden en nam het afhangende flard onder den arm.
| |
| |
‘Ah zoo’ zegt Toon nog lachend: ‘ben jij Van Hake, de winkelknecht van dien knoeier!’
Bus wist niet wat hij wringen zou, en wrong aan het flard van zijn livrei-jas.
Thomas Van Hake trilt over zijn gansche lichaam; doch, hij houdt zich in; hij begreep dat het parels voor de zwijnen zouden zijn om hier Helmond's eer te gaan verdedigen.
‘Ik vraag je Toon, of je ons helpen wilt om den dokter te zoeken? Je kent de wegen in 't bosch.’
‘Hêt z'n mooie zoetelief 'em de deur uitgeschopt? Wel, óf ze gelijk had; zoo'n domme kinkel! Als ie geen centen had en toch den gebraaien haan wou uithangen, waarom dan niet dien ouwen landspalfrenier van De Zonsberg goejen nacht gezeid! Nou, alsof jelui er niet alle dagen eenigen voor grof geld naar de eeuwigheid helpt! Als ik het een schraal konijn doe, dan roepen ze moord en brand; maar zoo'n stommen dokter, sakkerhelp! dien laten ze z'n gang maar gaan!’
Van Hake's oogen fonkelden. In een oogenblik was hij nabij den haard waar Toon straks zijn jachtgeweer heeft neergezet. Hij grijpt het; neemt het met beide handen bij den loop; en dan, de kolf omhoogheffend, roept hij in woede:
‘Schelm! trek je woorden in, of in je eigen nest verpletter ik je den grauwen kop!’
Bus liet het pand van zijn jas los en greep naar een stoel. - Toon's vrouw gilde weer van 't lachen. De strooper keek vergenoegd. Met zijn kolossale hand vatte hij het jachtgeweer bij de kolf, en - slechts een kleine draai was voldoende om het Thomas uit de hand te wringen.
‘Waarachtig, jij bevalt me!’ grinnikt Toon: ‘Nou zie ik dat je pit in je ziel hebt, aldat je een pil bent en verkleumd van de kou. Griet, lach niet meer en tap drie borrels klare. De lange heer met z'n bedorven goud op 't lijf is er goed voor. - Ei zeg, en wát wou je dan nou?’
Toon van Het Roode Zoodje zal niet alles vernemen. De vreeselijke vermoedens die Thomas koesterde, ofschoon hij ze gedurig met kracht van zich afstiet, ze zullen hem niet over de lippen. Zelfs Bus, - ofschoon hij de aanleidende oorzaak is dat men den dokter zoekt op te sporen, - hij zal niet vernemen wat Thomas vreest ofschoon hij 't zelf niet gelooven kan. - Bus weet dat dokter zonderling had gepraat, precies als iemand die.... in de war is. De vigilante die hij op dokter's bevel heeft moeten bestellen, had volgens order aan den stal gewacht; vijf - tien - twintig - dertig minuten; en, toen is men naar 't doktershuis gereden. Nadat men daar een oogenblik was vóor geweest, is Kaatje komen aanhollen met de boodschap, dat ze mevrouw met een papier in de hand,
| |
| |
stijf van haar zelve op menheer's kamer gevonden heeft, en de dokter was dan ook nergens te zien, ofschoon hij een half uur geleden naar bed was gegaan.
Vliegend is men toen naar Van Hake gereden. De provisor was daarop ijlings met zijn moeder naar het doktershuis gegaan, en heeft Bus met de vigilante naar De Zonsberg gezonden om te zien of dokter dáar soms wezen mocht. - Doch tevergeefs. Een half uur later zat Thom in de vigilante, en Bus naast Jozef uit De Arend op den bok, om dokter Helmond zoo mogelijk in de richting van Briesborg te vinden. Op raad van mevrouw Van Hake, zou men aan het onderzoek de minstmogelijke ruchtbaarheid geven. Men kon immers zeggen niet zeker te weten welken patiënt de dokter nog buitenaf heeft moeten bezoeken, en dat men hem nu een vigilante zond, omdat het weer zoo guur was geworden. Alvorens naar den kant van Briesborg te rijden, was Thomas haastig naar het station gegaan, teneinde, zonder rechtstreeks te vragen, er zich te vergewissen of Helmond niet misschien met den trein - omstreeks een kwartier geleden - vertrokken was. Nadat hij daar bemerken mocht dat men den dokter in 't geheel niet gezien had, werd hij al spoedig overtuigd dat Helmond zich werkelijk in de richting van Briesborg op weg had begeven. Op zijn terugweg, nog even vóor de Zijperbrug, heeft hij Hanna van De Schebbelaar aan den arm van haar vrijer ontmoet. Ach, Hanna had het heel naar gevonden dat dokter in den laten avond, met dat slechte weer, nog zoo ver weg naar een zieke moest. Ja, een minuut of tien geleden was zij hem tegengekomen, en ofschoon dokter erge haast scheen te hebben, hij had háar en Evert toch ieder nog een hand gegeven en vast beloofd dat hij tegen 't voorjaar op hun bruiloft zou komen: ‘Zoo'n best en zoo'n nederig man!’
Weinige oogenblikken nadat Toon uit Het Roode Zoodje zijn vraag heeft gedaan weet hij in hoofdzaak wat het geval en waar het om te doen is. Dokter Helmond die ziek te bed had gelegen, was, waarschijnlijk in een ijlende koorts, opgestaan, en zonder dat iemand het bemerkte, dezen weg opgeloopen. Zoo spoedig mogelijk is men hem met de vigilante nagereden. Op een paar honderd schreden afstands van hier, heeft men - nog even vóor dien geweldigen hagelslag - ondanks de duisternis in 't bosch, een persoon gezien die, bij het vernemen van een naderend rijtuig, ijlings ter linkerzijde van den weg het bosch was ingegaan. Bus heeft het voor zeker gehouden dat het de dokter geweest is - ‘precies zoo'n figuur’. - Aanstonds hebben Van Hake en Bus toen het rijtuig verlaten, en den meester en vriend bij zijn naam geroepen zoo hard als ze konden; maar, die vreeselijke bui heeft gewis hun schreeuwen overstemd. Door struiken en bramen heen, hadden ze zich een weg gebaand, en ondanks de duisternis, getracht den
| |
| |
zieken man te ontdekken; doch, toen ze eindelijk met gehavende kleeren hier aan den zoom van het boschje zijn gekomen, toen waren ze bitter teleurgesteld; ze hadden niets gevonden, en zoover als hun oog over de hei nog reikte, ook niets bespeurd wat op een menschelijk wezen geleek. Ze hebben hier aangeklopt in de hoop dat Toon, die met de kleinste paadjes in het bosch en op de hei bekend was, hen tegen een goede belooning zou willen behulpzaam zijn, en in alle geval een lantaarn leenen, waaraan men in het bosch de grootste behoefte had.
De zwarte wolken-kolonne die met vliegende vaandels en donderend gekletter is voorbijgegaan, laat een oogenblik het laatste kwartier der maan in het hagelijs blinken, 'twelk hier en ginds de wijde heivlakte bedekt.
Angstig omziende naar het donkere bosch waarin men ‘om een moordenaar te vatten van alle zijden is binnengedrongen’, daalt Helmond, terwijl hij zich een weg door struik- en braamgewas baant, een kleine helling af, en spoedt zich nu voort op de breede hei. Het vluchtige licht der maan wijst hem een zandweg. - Dien moet hij kiezen, want als hij een anderen weg neemt dan verdwaalt hij in 't duister en overrompelt men hem. O, indien hij maar wist dat ze hem ineens zouden treffen in 't hart, ja, dan zou hij wel terug willen keeren naar dat bosch, waarin ze hem schreeuwend opjaagden als een wild dier. Maar dat doen ze niet: Ze leggen hem handboeien aan, en dan bouwen ze een schavot, en dan.... Hu! wat is dat? Welk een vurig oog flikkert daar achter hem over de hei? O God, het schiet bliksemende stralen uit! Dat is het oog van de slang uit het paradijs; en, drie zwarte wezens verspreiden zich. - Voort dan, voort!
Buiten de deur der hut op een kleine verhevenheid gekomen, heeft Toon de lantaarn in de hoogte gehouden en, over de donkere hei ziende, beweerd, dat hij niets kon ontdekken; maar ook, dat de dokter, als hij met z'n zieke lichaam het bosch was ingegaan, er nóg wel wezen zou.
Van Hake meende echter heel in de verte iets zwarts te hebben gezien.
‘Ik zeg je van nee!’ beweerde Toon: ‘hij zit in het bosch.’
‘En ik wil zekerheid hebben!’ riep Van Hake, en greep den forschen man, die daarop niet voorbedacht was, de lantaarn uit de hand, en spoedde zich voort in de richting waar hij meende dat zich iets zwarts had bewogen.
‘Jammer dat die kerel 'en pil is!’ grinnikte Toon: ‘Vooruit dan lange livrei-dragonder!’ en hij gaf Bus een slag op den schouder zoodat deze hevig schrok, en nog minder plezier in den tocht had dan straks toen hij met den provisor alleen was.
| |
| |
‘Wat 'en lucht komt er weer opzetten;’ zei Bus die nog maar half van den schrik was bekomen. En dan, dan ziet hij in de richting van den straatweg, waar Jozef zeker nog op dezelfde plaats in 't bosch met de vigilante zal wachten. - Toen hij straks op dien bok zat, ja toen was hij niemendal bang; maar nu! - Die Toon moest bovendien een slechte vent wezen. Er liep een verhaal dat hier eens een weggevluchte juffrouw uit Briesborg zou verdwenen zijn - spoorloos. - Lieve hemel! En menheer Van Hake rende daar de hei op, alsof er geen eenzaamheid en geen nacht en geen gevaar in de wereld was.
‘Ben jij bang?’ roept Toon die Bus ziet achterblijven.
‘Bang! nee nee, volstrekt niet.’ Maar, Bus was dubbel bang, én voor zich zelf, én voor zijn goeden meester.
Een vreeselijk wolkenheer heeft nogmaals hemel en aarde in een nacht gehuld, zwarter dan het gesloten graf. Met woedend stormgeloei rukte het tweede legioen aan, en spelt dood en vernietiging aan 't rijk van den zomer. - Een ontzettende hagelslag snort door de lucht en rakkelt op de hei, en doet het haas en konijn opschrikken en de lepels spitsen in hun onderaardsche legers.
Geen mensch is instaat om tegen zulk een gezweepten steenregen het hoofd en den schouder te zetten. Toon zegt dat het tempeest hem de baas zou worden; maar niemand hoort hem, want Bus, die het afgescheurde flard nu boven zijn hoofd houdt, bevindt zich reeds op den terugweg in de richting van de hut, en - Van Hake's licht flikkert een gansch eind verder al flauwer en flauwer.... zie, nú is het uit.
‘Is daar iemand?’ schreeuwt Thomas met geweld, want hij meent op korten afstand iets zwarts te zien bewegen, en 't is hem toch bijna onmogelijk om tegen dien hagelslag in, nog verder te gaan of zich naar eisch te doen hooren.
Een geweldig groote hagelsteen sloeg juist op dat oogenblik een der lantaarnruiten aan stuk, en het flikkerende licht was aanstonds uitgedoofd. - Thom aarzelt. Nu roept hij weder; maar krijgt geen antwoord. Toch wil hij weten of hij zich vergiste. Zóo vóortgaan kan hij echter niet. IJlings trekt hij de jas uit en bedekt er het hoofd en ten deele het aangezicht mee.
Ach hoe bitter moest Thom's teleurstelling wezen: Reeds meende hij zich zeker van zijn zaak, toen de zwarte massa die hij nu werkelijk genaderd was, hem op zeer laconischen toon ten antwoord gaf: dat ie zich vergiste als ie meende dat hier 'en dokter Helmond was. Hij was niks meer als Jochem van den boer van 't Kraaiennest achter Briesborg. Met den mist die 's-middags gevallen was, had hij een jong schaap verloren, en, nu hij ‘den rakker’ hier juist bezijden den plas achter het opschot van wat struikhout heeft teruggevonden, nu wilde hij liefst zoo gauw mogelijk naar huis,
| |
| |
‘want,’ zoo besloot hij: ‘Onze Lieve Heer zal van nacht den duuvel 'en strop um den hals hoalen!’
Blê, riep het schaap, ! En de man voor Thomas onverstaanbaar: ‘Stil stil kleine rakker; 'k zal oe kriegen a'j wéer wegloopen durft!’
En naarmate de slang met het bliksemend oog - het schijnsel van Thom's lantaarn - den armen Helmond straks al sterker achtervolgde, ja een paar malen schier op geen honderd schreden afstands was nabijgekomen, klom zijn geestverwarring tot den hoogsten trap: 't Was Satan zelf die hem achtervolgde, en God steenigde hem. - Met een nauwelijks hoorbaren kreet is hij neergezegen op den killen, met hagelijs overdekten grond. Toen viel er een nacht, een korte maar misschien een weldadige nacht over dien vermoeiden geest.
De tweede bui die de hevigste van dien avond zou wezen, was voorbij.
Het laatste kwartier gluurde weer vluchtig naar beneden, en spiegelde zich even in den kleinen plas die straks geschuimd heeft terwijl het noodweer hem zweepte en voedde.
En niet verre van daar toont ook somwijlen het maanlicht de plek, waar het bleek gelaat van een slapende de hagelsteenen die hem ten hoofdkussen strekken, langzaam smelten doet.
.... Hoor, daar schreit een kind. Neen, het lacht en zie, nu speelt het met een blatend schaap. - Eva in een paars katoenen kleed, komt daar de voordeur van het huis aan den wal uit; en ze ziet naar het smalle perk met rozen; en zij plukt een bloem; en roept het kind, en liefkoost en kust hem; en versiert dan het schaapje met de bloem die ze plukte. Maar zie, het jongske trekt de roos weer uit den halsband, en vliegt er mee naar.... hém; ja, naar hém; en kust hem, en trekt zijn Ma'tje erbij, en omstrengelt ze beiden, zijn vader en moeder.
En - ginds van verre staat het schaapje en blaat, als schreiend: Mê blê, mê blê!
Jochem van 't Kraaiennest was geschrokken. - Een ‘mansmins’ voor je voet te vinden op de hei, en in den laten avond, daar zou de ‘trankielste z'n eigen over verdoen’. - Nochtans, hij bracht dien vond al spoedig in verband met de ontmoeting die hij daar straks heeft gehad: 't Was zeker de dokter van Romphuizen die verdwaald moest zijn.
Helmond is wakker geworden, maar, hij weet niet waar hij zich bevindt en wat er met hem is voorgevallen. En terwijl hij eenige oogenblikken later met dien man naar de zij van den straatweg voortgaat, is het hem alsof hij zooeven nabij De Schebbelaar van een paard is gevallen. Maar ofschoon hij een vreeselijke pijn door al zijn leden gevoelt, en bijna niet voort kan, - toch zal hij zich
| |
| |
goedhouden; immers hij moet een zieke te Briesborg bezoeken, en den zieke zal hij dood vinden, evenals boer Dirksen met vergif om het leven gebracht, door hém. Stil, niemand mag dat vermoeden, stil!
Weinige oogenblikken later, heeft men den dokter op de kleine kar geholpen waarmee een boerenarbeider den schaapherder op den straatweg heeft gewacht. En als Helmond er neerzit naast het lam, en het voertuig voortboldert over de steenen, dan weet hij niet wat er met hem gebeurt. - Is het de aarde die gestadig dreunt, en, ratelt de donder zonder ophouden voort?
- En, O God, zie.... het lieve kind speelt daar nog altijd voort op de glooiing van den wal met het blanke schaap. Hoor maar, hoor hoe het blaat! ‘Eva, om Godswil,’ roept Helmond angstig: ‘neem ons jongske weg. Eva, voorzichtig, een slang!... Eva!’
Jochem de scheper die naast den boerenarbeider op het voorbankje van de stortkar zit, meent dat de dokter iets zegt, en omziende, beweert hij dat menheer het maar goed heeft getroffen; op dat stroo ‘zat ie naast den kleinen rakker krek als op moeder's schoot. De kar stootte wel een beetje maar dat was niet slecht voor de kou. Als het goed was dan zou ie menheer te Briesborg, vlak voor de stad, van het karretje laten, want zóo op een mestkar mee binnen te rijden dat ging toch niet. In alle geval zou ie menheer den raad geven om z'n eigen naar Romphuizen met een rijtuig weerom te laten brengen. 'En mins was net as 'en schoap. 't Gebeurt soms dat ie afdwoalt en 't spoor biester roakt, moar - 'en scheper weet 'et te vinden.’ |
|