‘'t Ligt op m'nheer's schrijftafel.’
Helmond gaat haastig zijn kamer in: ‘Wacht daar.’ -
- Ja zie, het is zoo; hier heeft hij de beide banknoten.
Helmond begrijpt niet vanwaar dat geld kwam. Het allerminst denkt hij nu aan zijn brief aan Woudberg waarop hij geen antwoord ontving, en waarvan, volgens den Romphuizer postdirecteur bezwaarlijk iets terecht zou komen. 't Was, volgens dien laatste, zeer wel mogelijk geweest dat dokter's dienstbode op dien morgen een brief naar Amsterdam gefrankeerd heeft, maar zeer zeker had zij er geen laten aanteekenen.
Op dit oogenblik herinnert Helmond zich echter niets van dat alles. Zooals reeds meermalen in de laatste dagen had hij nu een grooten draaienden cirkel voor oogen; en in dien cirkel wierpen zich de negen cijfers; en slingerend vereenigden ze zich, en vormden, in 't ronde en lange, grillige figuren en onnoembare getallen, terwijl dan eensklaps dat alles tezamen smolt tot een bloedroode nul, een niets, sissend en sarrend als een uitdruilend vuurrad.
Wát zijn duizenden! Wat zijn tweehonderd gulden! Helmond weet het niet. - Maar hier die wissels, die duizenden, roepen ze hem niet toe: We zijn een aalmoes!?
- Dwaze man! ijdele lichtzinnige vrouw!
- Ha, wie durft haar beschimpen? Niemand is schuldig dan hij. Hoor, hoor:
‘Als een kind grijpt naar de vlam eener kaars, dan trekt men dat kind terug; denk daaraan, en heb haar lief.’ - Wie heeft dat gezegd?
Helmond schrikt achteruit. - Die het gezegd heeft, ligt hij daar niet te worstelen met den dood? Neen, dat is verbeelding. Maar toch, als het te laat was! Spoed dan, spoed!
‘Riept u dokter?’ zegt Bus om den hoek der deur.
Helmond ziet den man eenige oogenblikken met verwondering aan, en zegt dan snel:
‘Ja, je vliegt naar De Arend, en laat de vigilante inspannen. Binnen vijf minuten zal ik daar zijn; maar,’ hij ziet geheimzinnig rond: ‘aan niemand in huis er een woord van zeggen! Je begrijpt wel waarom: Ik moet naar De Zonsberg.’
Bus beschouwt zijn meester met bekommering. Hij deed zoo vreemd; hij sprak zoo gejaagd. - O, 't was zeker, ofschoon die oude generaal hem in den laatsten tijd niet best moest behandeld hebben, zijn edele natuur streed er toch mee dat hij nu waarschijnlijk ging afreizen. Ach ja, die brave dokter, wat was hij goed, geen enkel hard woord over dat geld komt er zelfs over zijn lippen.
Lange Bus treedt zijn meester nu zeer nabij; vat zijn hand, en met een traan in de oogen zegt hij: ‘God zal je zegenen dokter, en je behouden wat je lief is. Zie, als de baas van de pannen-