| |
Vier en twintigste hoofdstuk.
Slechts voor weinige oogenblikken mocht een weldadig gevoel Eva's borst doorstroomen. Droeve hulpkreten klonken er weer uit de aangrenzende kamer. Eva's hoop, straks door Helmond's kalmer neerliggen gewekt, en de zoete gewaarwording der overwinning die zij op zich zelve behaalde, ze waren eensklaps vergeten.
Het innigst medelijden met dien lijder moest nu wel het ongevoeligste hart vervullen. - Eva was radeloos. - 't Werd onmogelijk dat zij langer in de ziekenkamer bleef. Slechts mannenkrachten waren instaat om den armen zieke te beteugelen. Zijn ijlende waanzin uitte zich het allermeest door het denkbeeldig beschermen van een kind tegen duizenden moordenaars die het van een schaap wilden wegtronen, hem lokkend met gansche snoeren van diamant; en dan weder, zoo mogelijk nog sterker, door in doodsangst te willen ontvluchten aan de handen van bloeddorstige beulen die hem aangrijnsden omdat - zie maar, omdat daar het lijk lag van den generaal, den pleegvader, door hem vergiftigd, door hem vermoord.
| |
| |
De dokter die tegen den avond nog eens terugkwam heeft het niet tegengesproken dat het misschien weldadig op den patiënt zou kunnen werken, indien mijnheer Van Barneveld zich spoedig aan hem kon vertoonen:
‘Ja zeker mevrouw, toen hij ú zag, toen werd hij óok kalmer. Welzeker!’
‘Indien ik dan aanstonds schreef?’
‘Ja, dat zou niet kwaad zijn. - Van harte 't beste! Tot morgen. Als ik van nacht soms noodig mocht zijn dan....’
‘O God, dokter, u vreest toch niet....? Nee! mijn beste Helmond zal immers beter worden?’
‘We zullen doen wat we kunnen mevrouw. Zoolang er geen zekerheid voor een droevig einde is, geven we de hoop niet verloren. In uw beider belang moet ik u echter bepaald ontraden om vooreerst weer bij hem te gaan. Wanneer hij morgen rustiger is... Ja, dán, welzeker!’
- O, is er een vreeselijker toestand te bedenken!? Hier in het benedenhuis, in een benauwd en somber vertrekje, hier moet ze werkeloos toeven en verteren van angst, terwijl daarboven een aangebeden man door anderen wordt geholpen..... Eva vliegt overeind.
‘Lieve kind, blijf toch wat kalm,’ zegt mevrouw Van Hake: ‘Papa is immers óok boven. En hoor maar.... 't is nu weer rustig.’
‘Maar hier, hier is de onrust onbeschrijfelijk!’ roept Eva, en drukt de hand met geweld op de borst. ‘O God, als hij stierf..... ik zou krankzinnig worden, want.... Maar nee, ik heb het niet gedaan. Nee, nee!’ klaagt en schreit ze voort: ‘nee, ik heb hem zoo lief, zoo waarachtig lief. - Die vrek is de hoofdschuldige. En hij moet hier komen; hij zal! O schrijf hem, lieve engelachtige vrouw; schrijf hem dat August zal sterven als hij niet aanstonds hier komt. Nee ik, ik kan het niet.’
Mevrouw Van Hake is tot schrijven bereid. - Maar dan - zou een brief er niet te laat komen, en zal die gestrenge man gevolg geven aan het dringend verzoek indien Eva het niet zelve vraagt?
- Ja zeker, de brief zal te laat komen, meent Eva, en, waar is het ook, indien zij 't niet zelve vraagt dan zal hij spotten met haar droefheid en angst. - In Godsnaam! Als zij dan kruipen moet, dan zal ze 't nú doen ter wille van dien eenigen vriend! - 't Zal een telegram zijn. - Goed, zij schrijft met trillende hand:
‘Generaal!’
- Neen, dat kan niet blijven. Weder schrijft ze:
‘De pleegvader van dokter Helmond wordt dringend verzocht...’
- Neen, alweder neen! Zóo weigert hij. - Opnieuw:
‘Geachte oom!’ - O welk een leugen! ‘Indien gij nog eenig gevoel voor uw pleegkind hebt....’
- Maar is zij dan krankzinnig! Al ware die stijl geschikt voor
| |
| |
een telegram, op dien toon zal zij hem zeker niet bewegen om in allerijl naar hier te komen.
Eva staart voor zich heen. En, 't is haar eensklaps alsof ze den grijsaard dáar zag. Zij spreekt hem aan; zij verzoekt hem dringend dat hij August zal gaan zien en tot kalmte brengen. - Hij weigert. - ‘Lieve oom!’ - Hij schudt met dat grijze.... toch wel eerwaardige hoofd. - ‘Oom, beste oom, ik bid, ik smeek u!’ - Hij ziet haar aan, maar zwijgt. - ‘Lieve oom.... ik heb schuld; ja wij zullen terugkeeren van dien weg.... beste oom, maar om Godswil.... ga dan ook mee?’
- Zie, nu wenkt hij haar toe.
Eva drukt vluchtig de hand voor de oogen. Een oogenblik later schrijft ze opnieuw. Eerst het adres, en dan:
‘Beste oom. In bitteren zielsangst smeek ik u, kom Helmond aanstonds zien. Hij roept u. Hij zal sterven indien u wegblijft. Eeuwig dankbaar zal u zijn uw
Amsterdam, Buitenkant 103.
Eva Helmond,
Armelo.’
Het telegram werd verzonden. En - er volgde een lange en droevige nacht.
Des anderendaags tegen den namiddag, bevonden zich onder de aangekomen reizigers met den sneltrein uit Utrecht, een deftig oud heer benevens een tengere jonge dame. Een oude knecht in eenvoudige livrei, met een valies in de hand, is hen reeds vooruitgegaan, en helpt straks met de meeste zorgvuldigheid den grijsaard en diens bleeke dochter in de vigilante, welke hij spoedig als de beste heeft uitgezocht.
‘Naar de Keizerskroon Willem;’ beveelt de oude heer.
‘Best generaal;’ zegt Willem, en slaat even aan, alvorens hij zich naast den huurkoetsier op den bok zet.
‘Niet zoo hard rijden;’ zegt Willem tot den voerman: ‘De generaal is niet al te wel, en hard rijden op de steenen zou hem kwaad kunnen doen.’
‘Zoo, is dat een generaal?’ zegt de aangesprokene: ‘Ik dacht wel dat het een hooge van 't volk was. Nou hier in Amsterdam malen we daar weinig om.’
Willem zweeg, maar op gevaar af van een ‘standje’ met dien huurkoetsier te krijgen, greep hij als man van 't vak, naar de leidsels, want, dat vreeselijk gehots op die keien 't moest den generaal zeer zeker hinderen.
Ja, Van Barneveld was inderdaad zeer vermoeid toen hij aankwam. 't Was volstrekt noodzakelijk dat hij eerst in 't logement een half uurtje uitrustte.
| |
| |
De eerste vraag van Jacoba aan den opperschenker in het logement, was, om haar aanstonds een kopje en wat melk te bezorgen. Nog met haar handschoenen aan, maakte ze voor den lieven vader weer een van de poeders klaar die den zieke zoo heilzaam zijn geweest; en - in geen geval zou ze het anders doen dan dokter August Helmond had voorgeschreven.
‘Over een half uur de vigilante;’ beval Van Barneveld: ‘Buitenkant, nummer honderddrie.’
Aan dien buitenkant No. 103 stond het dokterskoetsje voor de deur. De dokter sprak in een der benedenkamertjes nog even met mevrouw Van Hake. 't Was heel goed dat mevrouw Helmond nu maar boven bij hem was. Neen, kwaad kon het volstrekt niet; och nee. - Over een paar uren hoopte hij nog even aan te rijden, want....
Mevrouw Van Hake vernam verder de laatste woorden in de gang, en zag daarna het koetsje wegrijden.
O welk een onbeschrijfelijk zalig oogenblik is het geweest, toen die schrikkelijke nacht was voorbijgegaan en de afgetobde lijder, na eenige uren van rust, de oogen heeft geopend, en kalm en zacht heeft gevraagd:
‘Is Eva niet hier?’
- Ach, wáar zou ze nu anders wezen! Ja ja, hier was ze:
‘August! eeuwig dierbare, lieve August! Och je kent me dan weer?’
‘Ja, ja juist, ik wist wel dat je komen zoudt.’ - Hij ziet haar aan: ‘Goddank dat je er bent mijn lieve. - Ik ben erg ziek Eva; heel ziek.’
‘Ja mijn beste, maar nu ben je beter.’
‘Beter? - Toch niet heelemaal beter Eva. Ik voel.... Luister eens.... Hier.... Geef me die hand.... Zoo.... Wacht even.... 'k Ben moe.... heel moe....’
‘Lieve beste August, als het je vermoeit, spreek dan niet; word dan eerst weer sterk en gezond.’
‘Ja, maar dan zou het te laat kunnen zijn;’ zegt Helmond weder na een korte pauze en nu op zeer duidelijken toon: ‘Zoo, ja: met die lieve hand op mijn hoofd dat is goed. - Eva, zeg, zijn wij alleen? Is daar nog iemand?’
‘Ja beste, hier is papa; en Philip is daar ook. Je trouwe brave Philip die je in zijn woning verzorgt.’
‘Ik weet het; ik heb dat alles gehoord. - Goeje jongen! Onverdiend!’ - Hij roept luider: ‘Philip!’
De jongere Helmond staat nu bij het ledikant. 't Is hem onmogelijk om een woord të spreken nu hij de trillende broederhand vat die hem werd toegestoken, terwijl die afgetobde blauwe oogen hem zoo onverklaarbaar gevoelvol aanstaren.
| |
| |
‘Papa ook;’ herneemt August: ‘Brave man! Hier blijven, allebei. Mevrouw Van Hake.... - Virginie!’ zegt hij weer luider.
‘Och Philip, roep je vrouw; hij wil haar zien;’ zegt Eva snel: - O hoe helder spreekt hij nu. ‘Lieve eenige August! - Goddank, Goddank dat alles voorbij is!’
Een oogenblik bleef het stil.
‘Ja alles is voorbij....’ herneemt Helmond, en vervolgt, somtijds zwakker doch ook telkens weer met heldere stem: ‘Voorbij!..... 't Was een korte dag. De morgen was wel schoon, maar de avond is vroeg gevallen; een leelijke mist had den dag verdonkerd....’
‘Het ijlen begint weer;’ fluistert Armelo bijna onhoorbaar tot mevrouw Van Hake: ‘Dan moet Eva weg. Volstrekt!’
‘Ja Eva, ja, mijn zwakheid heeft dien korten dag in een mist gehuld....’
‘August, mijn lieve August, spreek daar niet van.’
Helmond slaat vluchtig de oogen tot haar op:
‘Ik heb vreeselijke droomen gehad Eva.’
‘Och die zijn nu voorbij;’ zegt Eva weder, en zoent hem op de ingevallen wang.
‘Zóo, dat wilde ik juist vragen,’ herneemt de zieke zeer luid: ‘een zoen! Ik wist wel dat je hem geven zoudt, mijn mooi lief kind, mijn nachtegaal!’
Eva blijft hem zoenen met vuur, totdat de stem eener zorgvolle vriendin haar in 't oor fluistert:
‘Spaar hem. 't Is niet goed lieve Eva.’
‘Laat haar, brave vrouw;’ zegt Helmond weder, en heeft nu de oogen der doktersweduwe ontmoet: ‘Zij wil het doen voor u allen: mij mijn schuld vergeven.’ En dan nog luider: ‘Ja, mijn schuld mij vergeven, mijn zondige zwakheid, mijn ellendige zwakheid!’
Het moede hoofd viel terzij. Zóo kon hij niet voortgaan, maar toch vernam men nog met bijna onhoorbare klanken: ‘Als een kind grijpt naar de vlam eener kaars, dan.... weerhoudt men dat kind....’
't Gaf Eva na de oogenblikken van stille blijdschap over die merkbare beterschap - waardoor ze als 't ware in den zoeten dommel van 't verleden was teruggevoerd - een vreeselijken schok toen Helmond's laatste, misschien alleen voor háar verstaanbare woorden, haar zoo ontzettend diep in de ziel zijn gedrongen.
- Nu weet zij het weer; ja, alles ineens:
- Door háar, door háar alleen, is die brave goede man al dieper en dieper gezonken.
- Door hare schuld, o God, was er in zijn reine ziel waarschijnlijk voor een oogenblik - een ondeelbaar oogenblik - de gedachte opgerezen dat het geneesmiddel voor den grijzen pleegvader in een
| |
| |
grooter hoeveelheid toegediend, het middel ter uitredding in den nijpenden geldnood zou kunnen worden. - Ja, Eva weet het nu alles: Wat zij niet zelve heeft begrepen dat heeft die trouwe vriendin haar op 't zachtst en 't liefderijkst doen gevoelen.
‘Och August!’ barst Eva nu bitter schreiende los: ‘Moet ik, ik vergeven, ik, ongevoelig ijdel schepsel, ik!’ Zij verbergt haar schoon gelaat in de beide handen, en dan, voorovervallend op zijn kussen, schreit ze nokkend voort: ‘Ik ben schuldig, ik heel alleen. O wát geef ik om alle schatten ter wereld als hij maar leeft. Och goede God!’
De oudere Helmond heeft het hoofd weer naar Eva's zij gewend: hij doet een poging om zijn hand op haar hoofd te leggen.
Mevrouw Van Hake ziet het, en is hem behulpzaam. Hij dankt haar met dat moede goedaardige oog. De weduwe verwijdert zich van het ledikant. 't Kon iemand te machtig worden. Helaas! zij weet dat er maar zeer weinig hoop op beterschap is.
‘Eva niet schreien;’ herneemt nu Helmond. En na een oogenblik stilte: ‘Wij hebben elkander te zwak.... maar toch zeer liefgehad, Eva.... zeer! En, nu zullen wij scheiden lieve kind.’
't Was dokter Helmond aan te zien dat hij zich nog in deze laatste ure beheerschen kon. Hij heeft Eva de naderende scheiding zelf willen aankondigen. Hij had zich voorbereid op de uitwerking van dien vreeselijken schok. Het moest zoo wezen, in aller belang.
En, na een akeligen wanhoopskreet van Eva, en een uitbarsting van haar hevig beangst gemoed, terwijl ze schier in vertwijfeling God en menschen om redding smeekt voor hem die haar zoo lief is, slaat Helmond met alle krachtsinspanning den arm om haar hals, en zegt met heldere stem:
‘Toon dan nog eens Eva, dat je mij waarlijk liefhebt, en schrei niet oo hevig lieve; dat schreien maakt mij het sterven bang!’
Zie, die woorden wekken haar op. Ja zij vermant zich. - Moet zij hem dan ook het sterven nog bang maken. Zij!
‘O, maar God zal het niet gedoogen! Nee August! Nee, nee, niet sterven, mijn lieve lieve man! In een hut wil ik wonen als je maar bij mij blijft; met brood en water zal ik tevreden zijn. O, voor wie, voor wie zou ik leven, als jij mijn eenige me ontvallen moest!’
En Helmond fluistert met trillende stem:
‘Voor ons kindje Eva. Als God wil dan zie je mij in ons kindje weer.... Wees sterk, en leef voor hem lieve vrouw....’ En dan bijna onhoorbaar: Als een kind grijpt naar de vlam eener kaars....’
‘Mijn engel, mijn eenige!’ nokt Eva aan zijn oor: ‘Zoo waar als God leeft, ik zal sterk zijn en goed. Maar jij zult bij mij blijven; ij zult hem leeren, en mij steunen; ja August, ja!’
| |
| |
‘Ik heb het wel vurig gewenscht.... lieve vrouw. Ik zou hem zoo graag.... op den arm hebben gedragen.... en gekust op dat lieve kopje, maar, dat zal niet zoo zijn.’ En zich afwendend, onhoorbaar: ‘Nee, niet zoo zijn. Ik heb het niet verdiend!’
In het uur dat volgde kwam de dokter weder. Hij schudde het hoofd. Maar gelukkig, de zieke was nu zeer kalm; en de liefde van allen die hem omringden spreidde zijn peluw zacht.
Daareven was het een treffend oogenblik geweest. Met de vervlogen hoop om ooit het kindje te zullen zien waarnaar hij zoo vurig verlangde, heeft hij, waarschijnlijk teneinde zich nog even in de aanschouwing van een kleinen Helmond te verheugen, de namen van Virginie en Fritsje genoemd. En, ijlings is toen de moeder heengesneld en met haar jongske teruggekomen. Ja, ofschoon August onmiddellijk na het roepen van die namen heeft gestameld, dat men hem het kindje toch liever niet bregen moest - immers de vrienden Woudberg waren misschien met eenig recht bezorgd voor hun kroost geweest, - die moeder, die ouders hier, ze hebben geen oogenblik berekend.
Ach zie, met Fritsje's kleine warme handje, streelt nu die moeder nog zijn kille wang. - O God, dat deed hem zoo onbeschrijfelijk goed, en hij heeft gestameld:
‘Philip, Virginie..... Eva, lieve vrouw, onze kinderen zullen, als God wil.... vrienden zijn, trouwe brave vrienden!’
Slechts twee wenschen die de lijder een paar malen heeft geuit, schenen niet vervuld te zullen worden. De generaal Van Barneveld was nog niet gekomen, ofschoon hij desnoods reeds in den voormiddag te Amsterdam had kunnen zijn. - Mevrouw Van Hake bedroefde dit, misschien het allermeest in Eva's belang. Maar, innig deed het haar tevens goed, dat Helmond's tweede wensch - ofschoon die bezwaarlijk zou kunnen vervuld worden - haar besten Thomas gold. - Helaas, het zou zeker te laat zijn al wilde men hem nú nog ontbieden, maar - Thom zou het weten, en levenslang zal hij den geliefden dokter er voor zegenen, dat hij nog in zijn laatste uren tot driemaal toe naar zijn ‘braven Thom’ heeft gevraagd.
Een weldadig gevoel mocht mede de goede vrouw vervullen, toen zij weinig oogenblikken later het papier kon toevouwen 'twelk een zeer kort afscheidswoord van dokter Helmond aan zijn pleegvader bevatte, een vaarwel 'twelk hij haar met zwakke stem gedicteerd had, en daarna, ofschoon met onvaste hand toch zeer goed leesbaar, met zijn voornaam heeft onderteekend. - Dat afscheid luidde:
| |
| |
Oprecht geliefde pleegvader!
‘Heb dank voor alles. Laat mijn sterven de zoen zijn voor het leed dat wij u hebben aangedaan. - Ik beveel u de vrouw aan die ik tke zwak heb bemind, en het kindje waarvoor zij leven wil. Mijn vertrouwen staat vast dat mijn weldoener grootmoedig mijn schuldeischers voldoen, en mij bovenal de schuld mijner zwakheid zal vergeven. Groet mijn zusje met een kus. Vaarwel!
Uw stervende
August.’
Onder 't schrijven heeft mevrouw Van Hake op een schier gebiedenden wenk van Philip den volzin weggelaten dien August er bij gedicteerd had: ‘Vergeef ook den trouwen Philip; zijn vrouw is zijn leven en kroon!’
Neen neen! Philip's oogen hebben gefonkeld: Dat nooit; dat in der eeuwigheid niet!
Papa Armelo die in het benedenvoorkamertje een brief aan mama en Louise schrijft, ziet eensklaps op. Onder den bril door, naar buiten turend, meent hij dat zijn oude oogen hem bedriegen. Daar ginds, dicht bij den waterkant zag hij een blond jongmensch die, terwijl hij zich het zweet van het aangezicht wischte, aan een sjouwerman eenige inlichtingen scheen te vragen.
En die jonkman was..... Maar een rijtuig is er eensklaps tusschen in gereden. - Het hield stil; hier, juist hier voor de deur.
- Is het Willem van De Zonsberg, de oude koetsier, die daar van den bok springt? Is het de generaal die....?
Armelo weet niet of hij waakt of droomt. Hij schreef daar juist aan mama en Louise dat die generaal toch zeer koud en hardvochtig was, want, dat Eva gisteren een telegram had gezonden en.... Maar nu, in een oogenblik heeft de oud-kapitein zijn onvoltooiden brief van de tafel weggegrepen en, ineengefrommeld, in den jaszak gestoken. Nu heeft hij de deur van het kamertje geopend. De generaal Van Barneveld is binnengetreden.
Hij ziet er zeer slecht uit, en is nog bleeker dan zijn dochter die achter hem aankomt.
De grijsaard kan ternauwernood spreken.
Armelo is een weinig verlegen, en neemt daardoor onwillekeurig een eenigszins militaire houding aan, terwijl hij in zijn woorden een paar rrs meer dan gewoonlijk gebruikt.
‘Ja 't is zeer zeer erg generaal! Ik vrees.... Tenminste....’
Van Barneveld ziet op.
‘Tenminste.... kapitein? - Dus er is nog hoop?’
| |
| |
‘Volgens den dokter niet, generaal. Hij heeft ontzettend geleden.’
‘Wij weten dat alles kapitein;’ valt Jacoba zeer haastig in, en even snel vervolgt ze: ‘Is de familie van Helmond óok bij hem? Ik meen zijn broer en zuster?’ en terwijl zij dat vraagt, wenkt zij den man dat hij ontkennend zal antwoorden. Maar de goede Armelo is de jaren van mimiek en taal der oogen voorbij. Hij heeft het niet begrepen.
‘Jawel juffrouw, tenminste nog voor weinig minuten waren ze er allebei. - O generaal, uw komst is een waarachtige zegen van God. Wat heeft die arme Helmond om u geroepen en naar u verlangd.’ Armelo werd stouter: ‘'t Is braaf, 't is edel generaal, dat u gekomen bent. Ik zal ze boven met uw komst gaan bekend maken.’
‘Kapitein!’ roept Van Barneveld hem na. Maar, of de oudedag Armelo soms al wat hardhoorig maakte, althans hij keert niet terug.
't Was een vreemde verschijning voor den generaal en zijn dochter, toen ze inplaats van Armelo, daar eensklaps Thomas Van Hake, zoo rood als scharlaken zagen binnenkomen.
Thom heeft in éen adem gezegd wat hij op 't hart had: Dezen morgen, juist tien minuten voor 't vertrek van den sneltrein, heeft hij dezen grooten verzegelden brief aan 't adres van zijn goeden meester ontvangen. In verband met courantenberichten, en een paar woorden die de dokter zich in den laatsten tijd, zeer in vertrouwen, heeft laten ontvallen - als zou men hem namelijk over iets zeer gewichtigs gepolst hebben, - in verband met dit alles heeft het aanstonds bij hem vastgestaan dat deze brief dokter's benoeming tot professor bevatte. Terstond heeft hij Bus verzocht om voor dezen enkelen dag het huis te bewaren, en is hij zelf, zonder oponthoud naar het station gevolgen, waar de sneltrein juist het sein tot vertrekken gaf toen hij bijna ademloos in een derde-klasse-waggon is neergevallen. Bij aankomst te Amsterdam heeft men hem eerst naar een geheel verkeerden Buitenkant gezonden; maar nu, hier zijnde, nu dankte hij den goeden God, dat hij - zooals de kapitein hem reeds in de gang heeft gezegd - zijn lieven meester nog in leven vindt om hem zelf dit schrift te kunnen geven, en, nog eens de hand te mogen drukken van den vriend die zich zoo liefderijk over een arme weduwe en haar kind had ontfermd.
Van Barneveld scheen zeer getroffen. - Hij aarzelde een oogenblik, en sprak toen schijnbaar kalm:
‘Je ijver prijs ik jongmensch; maar wat je doen wilt, keur ik af. Zulk een stuk moet den man niet meer onder de oogen komen die binnenkort voor den rechterstoel van God zal verschijnen. Geef mij dien brief menheer Van Hake, en spreek er niet van.’
‘Maar generaal, maar....’ stottert Thomas onthutst.
‘Ik verzoek dat je mij dat stuk geeft menheer Van Hake!’
‘Nee generaal, nee! Neem mij niet kwalijk, maar dat, dat is
| |
| |
te erg. Om mijn besten dokter die laatste eer.... die....’ Thomas ziet eensklaps Jacoba's angstig smeekenden blik. Hij weet niet wat het haar heeft gekost om den vader tot deze reis, en vooral tot het bezoeken van den stervende in de woning van Philip Helmond te bewegen; neen, Thomas weet het niet; maar die blik van Jacoba doet hem plotseling de waarheid vermoeden; en.... zou hij haar smeekend vragen weerstaan? Mag hij dien al te gestrengen man, hier - nog eer hij den dorpel van dat ziekenvertrek overschrijdt - door een vermetele tegenspraak ontstemmen, en daardoor misschien veel meer bederven dan honderd zulke stukken kunnen goedmaken?
‘O vergeef mij generaal,’ valt hij nu zich zelven in de rede: ‘ik wil mij aan uw wijzer oordeel onderwerpen. Ik dacht maar dat het iemands sterven verlichten kon wanneer hij de zorg aan zijn jeugd besteed, nog in 't laatst zoo krachtig gewaardeerd zag.’
Een half uur later zat de oude generaal aan het sterfbed van zijn pleegzaan.
Mevrouw Van Hake heeft het reeds gezegd: 't kon iemand soms te machtig worden. Ook dien grijsaard werd het te machtig toen het reeds mat geworden oog hem voor 't laatst zoo smeekend aanzag, en zijn woorden nog bijna onhoorbaar klonken:
‘Dank vader! Uw vloek.... gold de zonde! Uw gestrengheid was liefde.... Onnut en zwak.... mijn leven.... Verzoening mijn sterven.... O, voor allen vergiffenis vader?’
En de oude generaal? Er gleden dikke tranen langs zijn grijzen knevel neer; en hij drukte de magere hand van dien.... ja, van dien geliefden, dien meest geliefden pleegzoon; en, hij wilde nog spreken, maar neen, neen, die hand kan hij nog drukken, maar spreken, o God der genade, spreken, dat kon hij niet.
Maar hoor, daar klonk al schreiend en bevend toch een welluidende stem. 't Was die van Jacoba:
‘Nee mijn goede August: onnut was je leven niet, nee! Dat mijn beste vader nog hier kon wezen hij dankt het, naast God, aan de hulp van mijn lieven broeder!’
Thom kan niet zwijgen in dezen stond. Neen, goede God, hij kan het niet! - Als een doode zoo wit, grijpt hij de hand van zijn vriend, en zie zie, - er zweeft voor 't laatst een glimlach over Helmond's gelaat.
Heeft hij 't verstaan, heeft hij 't begrepen dat men hém, ‘den ellendig zwakken, den verder voor dit leven onmogelijken mensch’ - zooals hij straks zich zelf had genoemd - nog den schoonsten en hoogsten titel als man der wetenschap heeft waardig gekeurd?
Sinds de generaal en Jacoba waren binnengekomen, heeft Eva zich met alle kracht beheerscht.
| |
| |
Bijna onveranderlijk is zij in dezelfde houding gebleven; met den arm om het hoofd van haar dierbaren man geslagen, want o, dát was hem zoo goed, heeft hij gefluisterd - en, ofschoon zij nog altijd op herstelling en leven hoopte, ach! als het dan anders wezen moest, neen, dan zou ze hem die ure toch niet bang maken, maar voor 't laatst nog toonen dat ze hem wel innig en waarachtig liefheeft.
- Maar - o God, wat is dat! Met een kreet van ontzetting vliegt ze eensklaps overeind:
‘Eva!’ heeft hij nog eens al stervend gefluisterd. En toen, toen is zijn laatste adem gevloden. - Helmond, haar dierbare, haar eenige Helmond; hij was niet meer.
| |
| |
Aan den avond van den volgenden dag kwam er van den kant der Nieuwe-Stadsherberg een trekschuit langzaam aangevaren.
Juist tegenover het huis no. 103 aan den Buitenkant, zag men het vaartuig aan wal komen, en de schipper met zijn knecht wachtte er totdat de avond geheel was gevallen en de torenklok van de Oude Kerk zes had geslagen.
Weinige minuten later heerschte er een buitengewoon gestommel in het kleine voorkamertje der genoemde woning. Een agent van politie stond buiten, en hield een nieuwsgierige menigte terzij, die al spoedig een langwerpig voorwerp met een zwart laken overdekt door een achttal mannen ter deure uit en dwars over de straat zag dragen, terwijl het daarna met alle behoedzaamheid in het ruim der schuit geborgen werd.
Toen het vaartuig eenige minuten later van den wal was losgemaakt, gleed het weer langzaam heen.
In den stuurstoel stond, met het hoofd voorover, een reeds bejaarde man in eenvoudige livrei. Men kon het hem duidelijk aanzien dat hij een oud-gediende was.
Bij het wegvaren sloeg de oude nog eens de oogen op dat smalle hooge Amsterdamsche huis.
- In die woning was dan de brave pleegzoon van zijn meester, zoo jong, nog zoo bitter jong, gestorven!
De gaslantaarn die juist was opgestoken, verlichtte inzonderheid het nummer der keline woning. De oude Willem gaf er zich geen rekenschap van hoe hem nu eenskalps de woorden vol droeve waarheid zoo levening voor den geest kwamen:
‘Gelijk het gras is ons kortstondig leven,
Gelijk een bloem die, op het veld verheven,
Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer.
Wanneer de wind wind zich over 't land laat hooren,
‘Ach zoo jong, zoo in de kracht van 't leven!’ heraalt de oude nog eens; en, het oogenblik kwam hem weer levendig voor den geest, toen hij - nog zoo kort geleden, dien goeden dokter als bruigom, met bloemen en linten aan 't tuig, mocht rijden, en hem benijdde omdat hij al spoedig het graf zou zien van den grooten Keizer die de heele wereld verwon....
Willem de grijze koetsier weet niet hoe het komt, maar 'tgeen hij nú gevoelde dat heeft hij nog nooit gevoeld. - Hij zou niet weten wát te antwoorden indien men hem vroeg of hij nóg gaarne
| |
| |
zou meegaan om het graf van dien grooten Keizer te zien. 't Zou hem nu zijn alsof.... - De oude schudde het hoofd, en staarde vóor zich in het zwarte water, en streek den traan weg die hem in den grijzen knevel gebiggeld was.
Thomas Van Hake is reeds in den moorgen met Armelo naar Romphuizen vertrokken, om er den kapitein, met hetgeen er voor de begrafenis te regelen viel, behulpzaam te zijn.
De generaal die gisteren, na zooveel aandoening, weer minder wel was geworden, zal eerst morgen naar Romphuizen terugkeeren.
Op dit oogenblik, terwijl de pendule in de ruime hôtelkamer halfzeven wijst, zegt hij tot Jacoba die juist weer een der poeders, waarop ze zooveel vertrouwen heeft, voor hem gereedmaakte:
‘De schuit kan al twintig minuten weg zijn. 't Verwondert me dat ze nog niet komen.’
‘Misschien gaan de klokken hier niet zoo goed als op De Zonsberg lieve papa;’ antwoordt Jacoba en geeft hem de medicijn.
De vader gebruikt die stilzwijgend, en zijn oog rust weder op het schrift waaronder August met reeds stervende hand zijn naam had geschreven, en waarvan de inhoud hem telkens herinnert aan die smeekende woorden van den gestorven pleegzoon: ‘Verzoening, vergiffenis.’
Van Barneveld weet niet dat er, op Philip's uitdrukkelijk verlangen, een paar regels uit dien laatsten brief zijn weggebleven.
Maar, evenmin weet hij dat Jacoba's hart, bij al de droefheid en zorg - waarin ze schier wonderdadig tot de vervulling van haar moeielijke kindertaak werd gesterkt - nog onrustiger klopt dewijl het aanstonds zal uitkomen, dat zij zich alweder, uit waarachtige liefde, aan een klein bedrog heeft schuldig gemaakt. Van Barneveld weet het niet dat Jacoba een paar woorden heeft gevoegd bij de weinige regels die de vader haar verzocht heeft aan Eva te schrijven, en die toen aanstonds naar het huis aan den Buitenkant zijn gezonden.
Alvorens Amsterdam te verlaten, heeft de oude generaal zijn jongsten pleegzoon doen weten: dat hij hem ter wille van dien afgestorven broeder, vergiffenis wilde schenken, wanneer hij waarachtig berouw gevoelde over de vreeselijke woorden die hij vroeger gesproken had.
Jacoba heeft moeten schrijven:
‘Indien Philip alzoo gezind is Eva, laat hij dan met u meekomen.’ En, Jacoba heeft er uit zich zelve bijgevoegd: ‘Natuurlijk, Philip èn Virginie, zijne vrouw.’
Jacoba wordt eensklaps nog bleeker dan zij gewoonlijk is. Op dit oogenblik heeft er een rijtuig voor de Keizerskroon stilgehouden.
Was het een wreedaardig spel van het lot, dat die jonge moe.
| |
| |
geschreide weduwe in dezen stond den drempel van hetzelfde hôtel moest betreden, waar ze aan de zij van haar geliefden vriend, den avond van haar eersten huwelijksdag was binnengegaan!
Zij wankelde op dien drempel.
- Maar Godank, nog altijd was de trouwe vriendin haar terzij die haar telkens dat woord van den eenige herhaalde: ‘Wees sterk, en leef voor ons kind lieve vrouw.’
Van Barneveld zag bij het zwakke licht der beide bougies niet aanstonds dat er vier personen waren binnengekomen.
Jacoba beefde.
De grijsaard is opgestaan. Zijn oogen waren vochtig.
- Goddank! juicht het tengere meisje in stilte: Hij is zeer bewogen.
‘God plaagt niet uit lust tot plagen!’ zegt Van Barneveld terwijl hij Eva's hand vat: ‘Wij hebben veel verloren, maar het betere zeker gewonnen Eva.’
Ach, hoe kon zij dit toestemmen in dezen stond!
Eva schreide bitter.
‘Wij hebben hem beiden liefgehad,’ herneemt Van Barneveld: ‘maar ieder op een andere wijze. Voortaan - zoolang als God mij het leven schenkt, zullen wij elkander liefhebben Eva, als vader en dochter. - Je hebt nu geleerd dat het geluk niet uit weelde en overdaad wordt geboren, terwijl de handen er werkeloos bij neerhangen.’
- O God, wat klinken die woorden hard, vreeselijk hard in zulke uren van bitteren rouw!
‘Maar ik spreek geen verwijt;’ herneemt de generaal: ‘Ik heb mijn ongelukkig pleegkind beloofd dat ik kvoor je zou waken en zorgen. Berust in den wil bvan God. Leer met weinig tevreden zijn, en geloof dat ook ik aan 't eind van mijn leven zwaar ben geslagen, want ik had hem lief Eva, zeer zeer lief!’
Terwijl zijn handen beven, en dke tranen hem over de wangen rollen, geeft hij Eva een zoen. - En zij....?
Ze wil spreken; doch, zij kan het niet. Een oogenblik nog, en dan, - dan ziet ze hem aan en zegt op vasten toon:
‘IK wil u liefhebben oom, want mijn August had u lief. Uw raad wil ik hooren, en uw lessen opvolgen, maar,’ en nu trilt hare stem: ‘Ik zal voor mij zelve zorgen, want.....’ In een hevig snikken barst zij uit, en de woorden er bijvoegen kon ze niet: Want van úw weldaden te leven dat zou mij onmogelijk zijn.
O Goddank, dat zij die laatste woorden terug heeft gehouden. Die eersten ze hebben den grijsaard zoo innig goedgedaan, ja gegrepen in 't hart. - Weet die oude man, dat men hem soms van bekrompenheid of zelfs van gierigheid beschuldigt? Weet hij dat zijn gestrengheid en zijn strijden voor wat hij recht en goed acht, inder- | |
| |
daad wel eens hardheid wordt? - Maar nu, o, nú wordt zijn hart zoo warm als een zomer-zonnestraal, en die gloed blonk hem uit de oogen; en zijn beide armen naar Eva uitstrekkend, zegt hij op onbeschrijfelijk roerenden toon:
‘Goed zoo kind! lieve kind! goed zóo! - Ach God, wáarom is nú mijn arme jongen er niet!’
‘Oom, is er dan nog geen jongen die u wil liefhebben?’ zegt Philip eensklaps naderbij komend, en vat de hand van den trillenden grijsaard die Eva nu vast aan het hart hield gedrukt: ‘Oom, de arme August heeft verzoening gewild; en, ú hebt ons de hand toegereikt. Nú, weldoener van mijn jeugd, is het aan mij om u vergiffenis te vragen voor dat onzinnige woord in blinde drift gesproken. Ik moest het toen geweten hebben dat uw toorn alleen mijn stap van onbedachtzaamheid gold: uw rein gevoel, uw diep gevoel van eer kon immers nooit op den duur het lieve meegesleepte kind verstooten, aan wie uw wilde jongen zijn woord van trouw had gegeven.’
Door Jacoba onmerkbaar vooruitgestuwd, is Virginie Helmond nu mede, ofschoon schoorvoetend en met neergeslagen blik, den grijzen generaal genaderd. Philip grijpt haar hand en vervolgt:
‘Oom, hier staan we nu beiden. U hebt ons geroepen. U wilt vergeven; en wij, wij zullen u eeren en liefhebben. Ja, door duizend vuren zou ik voor u vliegen omdat u haar, mijn alles, hebt erkend; en zij, mijn schat, ze vloog met me mee, want, oom, we zijn éen, in alles éen!’
Verrassing en verbazing hebben eensklaps Van Barneveld's gelaat geteekend, toen hij Philip's vrouw, zoo geheel onverwacht, heeft voor zich gezien. - Wat moest dat beduiden! - Heeft hij, hij zelf haar geroepen, hij! Is het dan noodig dat men ook die vrouw....? Maar hoor:
‘O, wij zijn al vriendinnen, niewaar lieve zuster!’ roept Jacoba; en, inwendig bevend slaat zij den arm om Virginie's hals, en geeft haar voor 't oog van den vader, een teederen zoen.
En de oude generaal?
O, indien men de sterkste vesting wel veroveren kan, hoeveel te eer zal men dan het hart overrompelen van een bewogen grijsaard, aan den eindpaal van het leven.
‘Virginie!’ zegt de oude man; en ofschoon hij de hand op dat overrompelde hart moet drukken, hij voldoet toch geheel aan dokter Helmond's uitersten wil, en geeft ook een zoen aan de schoone, maar tevens goedaardige vrouw van zijn jongsten pleegzoon.
| |
| |
En de najaarsstormen hebben gewoed; en de winter heeft ijsbloemen op de vensterglazen geteekend, schoone maar koude bloemen. - En de eerste groene scheutjes en blaadjes en veldbloempjes zijn toen te voorschijn gekomen, en, evenals zij, ook de vogels met hun luid getjilp en gefluit vooral 's-morgens vroeg op de daken.
't Was in die zeer koude dagen, toen de ijsbloemen niet van de glazen wilden wijken, dat Eva Helmond aan een vaderloos jongske het leven schonk.
Maar met de eerste bloemen en zangen der lente, toen ook de eerste kraaiende lachjes van het onschuldige wicht die arme moeder hebben verkwijkt, toen was het haar mede alsof ze tot een nieuw leven ontwaakt was. 't Moest een leven worden ten nutte van dat lieve kind, en een leven ten nutte van anderen bovendien.
De generaal Van Barneveld heeft er voor gezorgd.
Het groote huis op de markt 'twelk hij van mevrouw de weduwe Helmond ondershands heeft gekocht, en betaald met een som waardoor alle schuld kon vereffend worden, het groote voormalige burgemeesters- en doktershuis is - het doktershuis gebleven. Zie, die steen in den gevel moet het aanduiden; daarop staat gegriffeld: HELMONDS-STICHTING.
Ofschoon van alle meubelsieraad ontdaan, is het gebouw in- noch uitwendig belangrijk veranderd.
't Was een kostbaar geschenk 'twelk de stad Romphuizen, met deze langgewenschte stichting, van den generaal had ontvangen. En, wie zou men nu eerder tot beschermvrouw van dat prachtige Weeshuis hebben gekozen, dan de weduwe van den man wiens naam de stichting droeg, en die voorzeker zooveel ze kon, haar kracht eraan zou willen wijden!
Maar nog een ander monument mocht de stad Romphuizen in datzelfde voorjaar ontvangen.
't Was het monument op Donerie's graf.
Aan den avond van den dag toen de plechtige onthulling ervan heeft plaats gehad, en de cantate nogmaals was gezongen en besloten met dat roerend:
‘Slaap zacht, tot den morgen die u wacht!’
aan den avond van dien dag hield er een rijtuig voor het kerkhof stil. Twee jonge vrouwen in rouwgewaad stapten eruit. Ze werden geholpen door den tuinman van De Zonsberg die naast den ouden Willem op den bok heeft gezeten.
| |
| |
‘Hierheen Eva!’ fluistert Jacoba, en gaat haar voor op een welbekend pad.
En ja, aan 't eind van den doodenhof waar het kleine doch smaakvolle gedenkteeken verrees, daar moesten ze zijn.
Jacoba's oogen glinsterden terwijl ze er beiden nu sprakeloos stonden.
‘En die steen..... dat is....?’ zuchtte Eva.
‘Ja dat is ons nieuwe graf;’ bevestigde Coba: ‘Daar rust nu die goede August, in de schaduw van Donerie's monument.’
Eva sprak niet. - O, dat woord moest haar ziel wel treffen: ‘In de schaduw van Donerie's monument!’
Jacoba zweeg mede. - Zij had haar doel bereikt. Op die stille plek naast het gedenkteeken, heeft haar vader den nieuwen grafkelder moeten koopen. Jacoba had het zoo besloten: zij zelve wilde er eenmaal rusten, naast de groeve van den eenige dien ze zoo diep in haar ziel heeft liefgehad.
En Eva en Jacoba ze bleven daar sprakeloos nog een geruimen tijd staan. Beider oog was nu voor 't meerendeel op den tuinman gevestigd, die aan 't boveneind van de nieuwe blauwe zerk zijn arbeid verrichtte.
Wat hij er doet? - Hij plant er het takje van den meidoorn, 'twelk Eva, op den laatsten middag van haar zaligen bruidstijd, aan den geliefden bruigom heeft gegeven.
Pas kort geleden heeft Eva vernomen wat er met dat takje gebeurd is:
Met een schoonere bloem voor oogen die hij den volgenden dag de zijne zou noemen, had August het reeds verflensende meidoornbloempje dien avond op De Zonsberg achtergelaten. En de oom die het takje vond, had er bloem en blaadjes en de keline zijtakjes afgedaan, en - om eens te zien wat er nog van komen kon, heeft hij het binnen de serre in een pot met aarde gestoken. Zóo was het takje, wél verzorgd, aan 't botten gegaan, totdat.... totdat op een lateren droeven morgen de tuinbaas het ‘wegwerpen zou’.
Maar de tuinman heeft dat niet gedaan. Hij heeft den pot met het takje erin, bewaard. Immers Willem de oude koetsier wist heel zeker dat dokter Helmond op dien middag een takje rooden meidoorn in het knoopsgat heeft gedragen, en - 't was toch aardig, ja, en nú aandoenlijk erbij - dat de oude generaal het zelf gepoot en zelf gekweekt had.
En zie, nu staat het daar; en 't zal mettertijd een struik worden, een boom misschien, en dke roode meidoornbloempjes zullen vallen op Helmond's graf, dat ook eenmaal Eva's graf zal zijn.
EINDE. |
|