| |
Zeventiende hoofdstuk.
De notaris Zoutenheer heeft dokter Helmond niet kunnen bewegen om mee naar de stad terug te rijden. 't Was misschien ook maar beter. - Hij heeft medelijden met den jongen man; waarachtig medelijden. Fiksche kerel; knap in alle opzichten, maar.... Te goed, jawel al te meegaande. Geen verstand van japonnen. Zoutenheer is zich bewust dat hij niets, volstrekt niets gedaan heeft om.... Neen, 't sprak vanzelf dat een notaris die er ‘een nest op nahoudt’, huizen ziet te verkoopen als er ‘een stuiver of twaalf mee te verdienen valt’, maar anders - wat hij deed, hij kon het voor zijn geweten en z'n beurs verantwoorden. - Kartenglimp, nu ja, dat is een andere affaire. Enfin, enfin, 't spijt hem; maar als notaris moet men zijn plicht doen, en, al verkoos mijnheer van De Zonsberg, den armen duivel zelfs heelemaal uit zijn testament te schrappen, de notaris was tot schrappen verplicht; plicht boven alles!
Helmond heeft niet mee willen rijden. 't Was hem niet mogelijk geweest om in de nauwe vigilante te stappen, en zich te zetten naast dien man met zijn grooten diamanten ring aan den vinger. Lucht moet hij hebben - al zij het een mistige lucht; en ruimte, ruimte! al wordt de blik door dien mist ook beperkt.
Wat bezielt hem dan, dat hij plotseling voor dien algemeen geachten notaris zulk een tegenzin gevoelt, iets alsof hij eensklaps van vriend een hevige vijand geworden is? Wat drukt en benauwt hem zoo geweldig dat het hem gedurig is alsof hij.... de wereld zal moeten stukslaan om er uit, en in vrijheid te komen?
- Kalm Helmond, kalm! Weet een oud man wat hij zegt als hij ziek is naar lichaam en geest! En wat beteekent zulk een vervloeking? Welk edel mensch vervloekt een ander? Zulk een mensch moet al zeer hoog staan in eigen schatting. Die er beteekenis aan hecht is krankzinnig...... - Krankzinnig...... - Als die notaris geloofde, neen, indien hij wist dat die oude man het was, dan mocht hij daar niet terugkomen.... dan.... Maar dat is gelogen, die grijsaard is bekrompen, doch niet krankzinnig. Neen, wat hij teekent als zijn uitersten wil, dat is een geschreven wet. - Wat roert daar en doet hem ontstellen? 't Is een boschduif die
| |
| |
uit den eschdoorn wegvliegt. - Hier was het, ja hier, op dien voorjaarsmorgen. - Hier hield hij hem staande de grijze pleegvader, en heeft hem de hand op den schouder gedrukt en gezegd: ‘Wil je weten August of Eva een goede vrouw zal wezen, beproef haar, en zie of zij de vrouw is die de moeder van koning Lemuël voor haar zoon begeert.’ - Ha, dat was toch krankzinnig, twee en twintig verzen: Oostersche kruiden.
Hoor:
‘Een deugdelijke huisvrouw.... zoekt wol en vlas en werkt met lust harer handen. Zij staat op als het nog nacht is en geeft haar huis spijze. Van de vrucht harer handen plant zij een wijngaard. Zij maakt fijn lijnwaad en verkoopt het, en levert den koopman gordelen. Zij beschouwt de gangen van haar huis en het brood der luiheid eet zij niet. De bevalligheid is bedrog, en de schoonheid ijdelheid; maar de vrouw die den Heer vreest die zal geprezen worden; en laat hare werken haar prijzen in de poorten.’
- Hoe komen die woorden hem eensklaps zoo helder voor den geest? Hij weet het niet meer. Waar denkt hij dan aan? Aan wie? - Ha, Eva! - O zie, nu zit ze voor haar Erard; ze zingt; ze weet van niets, ze weet niet....
‘Goeden middag dokter. 'k Wist eerst niet zeker of het dokter wel was. Alles frisch en gezond?’
‘Ah Darman, ben jij het? - Hoe gaat het?’
‘Goddank best dokter. We hebben op Den Drumpt van dit jaar een gewas van geweld. - Zegen in alles. De kinders groeien als look, en als m'n wijf me 's-avonds met d'r rooje lippen een zoen geeft, dan zeg ik, dat is een doorslag op den zegen. Vijftig schapen hebben gelammerd. De scharige ossen heb ik aan Franck verkocht en aan 't veer geleverd; ze moeten naar Engeland. De Engelschen hebben geld als water en eten biefstuk als roggebrood. - Als de buil vol is dan loop je vroolijk naar 't erf dokter, aldat het mist dat men z'n eigen niet zien kan.’
Helmond weet niet wat hij zeggen moet:
- Ei, heb je 't geld voor je ossen meegebracht....? Neen, dat zeide hij niet; het zweefde hem op de lippen:
‘Ja dat is plezierig Darman.’
‘Dokter meent toch dien mist niet? 't Geld in den zak niewaar? - Bange wezels zeggen dat je 't Duivelsche Laantje aan gene zij van De Zonsberg niet met geld moet doorgaan. Ik maal d'r wat om! Met vijfdehalf duizend gulden in m'n zak, loop ik net zoo gerust als dokter 't doet met z'n receptenboek.’
Dokter Helmond voelt het hart kloppen tegen dat receptenboek. In dienzelfden zak zat nog iets anders. - 't Is de brief van Kartenglimp die hem binnen tweemaal vier en twintig uren terug vraagt wat hij hem leende. - 't Was goed dat die eisch is gekomen;
| |
| |
ja hij heeft het voorzien en gewild, want die schuld brandt hem sinds dien avond, als een helsche vuurgloed op de borst. Die schuld moet vereffend worden; morgen, nog heden!
‘'t Is toch gevaarlijk Darman; de weg van 't veer naar Den Drumpt is eenzaam.’
‘Wát eenzaam! Geld met moeite en zorg verdiend maakt vroolijk en sterk.’
Dokter Helmond weet niet meer wat de tevreden boer, al voortgaande verder praat.
Nu zijn ze niet ver van de stad aan een zijweg gekomen. Boer Darman moet - naar Den Drumpt, dien weg op. Met de vereelte hand drukt hij de hand van den dokter - die zeker een zwaren patiënt heeft, zoo vreemd zoo kort als ie was!
‘Atjuusjes tot weerzien.’
Helmond heeft den boer een ‘wel thuis’ gewenscht. Tien schreden van elkaar verwijderd, blijft Helmond aarzelend staan; wendt zich om, en roept terwijl hij den boer ternauwernood zien kan:
‘Hei Darman!’
‘Riep je dokter?’
‘Darman, ik wou je vragen.... Ik wilde....’
‘En dat zal wezen dokter?’
‘Ik.... Je hebt geen vuur bij je? Ik wou....’
‘Wou je opsteken dokter? Nou m'n ketsgerij is goed; met alle plezier.’
De damp van Helmond's sigaar verdween in den mist. De dokter ging het stadje binnen, en den wal op. Neen, Goddank, hij heeft de verzoeking weerstaan; dat geld mocht hij niet leenen; het maakte dien man zoo vroolijk en sterk.
In de voormalige huiskamer naast de apotheek zat er iemand op dokter te wachten. Goed; maar eerst moet Helmond het briefje lezen 'twelk Thomas hem overhandigde. 't Is het briefje, waarop de houding van den notaris hem reeds voorbereidde. Hij heeft het verwacht. Bijzondere omstandigheden dringen den notaris om dokter Helmond te berichten dat hij hem de gevraagde som onmogelijk....
- Natuurlijk! zegt Helmond onhoorbaar: Ik wist het; de diamanten ring had het me reeds gezegd.
De persoon die Helmond in zijn voormalige huiskamer wachtte, was een tamelijk deftig heer. Hij maakte eenige plichtplegingen namens de firma Leesenaar & Comp., wier zaakgelastigde hij was, en verzocht den dokter beleefdelijk om de loopende rekening over de maanden Augustus en September met hem te willen vereffenen. 't Zou den dokter wel bekend zijn - zooals ook hierboven aan de nota met groote letters gedrukt stond - dat alles à comptant werd verkocht.
| |
| |
De Psyche die mevrouw Helmond voor een paar dagen bestelde en die ook binnen een paar dagen geleverd zou worden, kwam voor de rekening van de loopende maand. Natuurlijk, natuurlijk!
Het totaal der meubelmakers-nota bedroeg een som die Helmond's schatting verre zou zijn te boven gegaan, indien hij in deze oogenblikken een juiste voorstelling van cijfers had gehad.
- Gisterenavond, Goddank, toen heeft hij van alle kanten nog zóoveel bijeengebracht dat hij aan den braven huisschilder Wulters zijn woord kon houden. Vraag hem niet wat hij er voor doen moest. 't Zou immers alles nog terechtkomen: de notaris zal hem wel helpen; en.... oom Van Barneveld!
- Maar nu, wat raakt het hem nú of die cijfers groot of klein zijn. Uit een leege flesch kan men evengoed een okshoofd wijn als een enkel glas schenken.
‘Ik ben niet gewoon,’ zegt Helmond, voor 't uiterlijke kalm: ‘om op deze wijze gemaand te worden menheer. Men verwacht zoo iets in geen geval van een huis waar men zooveel gekocht heeft.’ Na een oogenblik zwijgens: ‘Uw patroons kunnen over veertien dagen disponeeren.’ En dan als tot zich zelven: ‘Ik begrijp niet waarom men zooveel haast maakt.’
Neen, Helmond begreep het niet. Maar straks zal een andere en vrij wat ruwere aanmaning hem van verre doen vermoeden.... Wát? Doch, neen, zóo iets gelooft hij toch niet. Dat er een aantal naamlooze brieven aan Helmond's crediteuren door den schandelijken Ronner zijn verspreid, met een waarschuwing om zoo spoedig mogelijk te trachten het door Helmond aan hen verschuldigde meester te worden, aangezien het te vreezen was dat hij zeer binnenkort met de Noorderzon vertrekken zou; neen, dát heeft Helmond niet gegist of begrepen. Maar geen nood. Wie zou dat gulhartig gelaat niet vertrouwen, wanneer men uit dien edel geplooiden mond de verzekering mag hooren dat men op een bepaalden datum over het verschuldigde beschikken kan.
Toen de laatste bezoeker met beleefden groet vertrokken was, kwam er een klein ventje met een briefje 'twelk hij aan dokter moest geven, en waarop hij het antwoord wachten zou. - Ze hadden ‘aan 't groote huis gezeid dat dokter misschien wel aan de aptheek kon wezen’.
't Is zeer vroeg donker. - Toen Helmond in den namiddag, na het ontvangen van een haastig briefje van Jacoba, met dringend verzoek of hij toch aanstonds op De Zonsberg wilde komen, aan Eva meldde dat het wel laat zou worden eer hij thuis kwam, toen heeft hij een breede tijdruimte wel noodig geacht, en niet vermoed dat zijn bezoek zoo kort zou duren. Maar toch, 't wordt nu al donker. Geen wonder met dien mist. - Hij kon het briefje niet meer lezen:
| |
| |
‘Wil je de lamp aansteken Thomas?’
Thom stak de lamp aan, en zette het groene kapje er op, en sloot de luiken.
Helmond leest:
‘Voor UEd. geleverd en ingezet twee nieuwe ruiten in den koepel. Op dato ontvangen de somma van ƒ 2.35 centen.
Voldaan W. Wulters.
dato.. Oct. 18..’
- Wat vreemde lach klinkt er uit dokter's mond!?
‘Is 't om een medicament dokter? - Moet jij wat uit de apotheek hebben manneke?’ zegt Van Hake.
‘Nee, twee gulden en vijf en dertig centjes. Vader was bang dat ie ze anders niet krijgen zou.’
Thom werd bloedrood en had dat kleine monster wel in den vijzel willen platstampen.
‘Twee gulden vijf en dertig centen. - Is 't goed dokter; zal ik 't maar betalen?’
't Was goed. Thom betaalde. - Nochtans een trek van verachtend medelijden plooide Helmond's bleek gelaat. - Dit briefje kwam van dienzelfden braven huisschilder Wulters. - Welzeker! Maar waarom kan die man niet braaf zijn en goed, en toch bevreesd dat hij zijn tweehonderd en zooveel centen niet krijgen zou. Ja waarom niet?
‘Hei ventje....?’
Was het werktuiglijk? Uit dat kleine laadje heeft Helmond een pijp zwarte drop genomen en steekt die, starend voor zich heen, den kleinen Wulters toe. De jongen lekte tot dank met de roode tong langs zijn schat en rende de straat op.
Thomas krijgt geen antwoord op zijn vragen.
‘Watblief? - De generaal? O ja veel beter. - Je vraagt of het beter was....? Maar zie jij dat niet?’
‘Ik dokter?’
‘Ja, zie je dat niet? Hier aan mij.... hier?’
‘U ziet er wat ontdaan uit; zeker, maar....’
‘En ik vergeet hem!’ herneemt Helmond als tot zich zelven: ‘hém en haar. - Thomas, komt het jou voor dat ik zenuwachtig ben?’
Thom aarzelt, en dan snel: ‘Ja waarachtig dokter, 't schijnt met den ouden heer erger te zijn dan u bekennen wilt, en....’
‘En...?’
‘Niets mijn beste dokter. - Och God, als ik zeggen mocht wat ik denk. - Och dokter....’
‘En wat wou je zeggen? Wat? - Maak die deur toe.’
‘De deur is dicht dokter. - Wat ik zeggen wilde? Ik wil.... nee, ik mag het niet zeggen. - - Maar ja, ja toch: Die ú niet
| |
| |
genegen is, die is het daglicht niet waard. Ik heb het bidden voor dien hardvochtigen generaal verleerd dokter. Hij is oud; God gaf voor u dat het zijn tijd was.’
Helmond wordt eensklaps purperrood; zijn oogen fonkelen.
‘Thom!’ zegt hij met klem: ‘Thom ben jij het! Ga heen; ik wil je niet zien.’ En dan met de hand aan het hoofd: ‘Nee blijf, dat was uit overdreven liefde voor mij.... Je meende het goed Thomas. Je meent het altijd goed m'n vrind. Maar wie zegt jou, Thom, dat ik om eenige reden zou wenschen....’
‘God beware dokter! ú wenschen! Nee nee, dat zeg ik zeker niet. Maar, als men dan miskend wordt en niets aan de levenden heeft, dan troost men zich gemakkelijk over hun dood. U trekt je alles zoo ijzerzwaar aan beste dokter.’
‘Zwijg nu; ik weet wel hoe je het meent; maar toch, zóo iets duld ik niet. - Doe die deur toe Thomas. Jawel, de deur is open. Niet? Nu, zorg dan dat ze dicht blijft.’
Helmond schijnt zich iets te herinneren; en terwijl hij in zijn portefeuille zoekt:
‘Waar is mijn recept? Waar is mijn recept Thomas?’
‘Uw recept? Ik weet het niet. Welk recept dokter?’
- Welk recept? - Ja, welken patiënt heeft hij dan het laatst bezocht? 't Is alsof hij zich nog in dien mist bevindt. Hij weet het niet meer. - Ha! nu weet hij het. Aan Jacoba beloofde hij, voor dien ouden man iets te zenden 'tgeen hem weldadig kon zijn. - Ja, nu is 't hem alles weer klaar. Die oude man heeft een hartkwaal en Coba zal hem ongemerkt in 'tgeen hij gebruikt een geneesmiddel toedienen. En zie, hij ligt daar; daar op dat bed, en hij ziet hem aan, en vuur spat er uit zijn oogen, en hij zegt.... - Neen stil, die vloek was razernij; het hart waaruit hij voortkwam is ziek.
- Stil, wees nu kalm Helmond; haal al die zwarte beelden niet door je hoofd; laat Thom niet bemerken dat je zoo overspannen bent; wees sterk! Spoed nu; maak de poeders klaar. Thomas zelf zal ze erheen brengen, en Jacoba uitleggen hoe zij ze geven moet.
Thom heeft den wensch van zijn meester vernomen. Met de meeste liefde zal hij aan juffrouw Van Barneveld alles uitleggen. Wanneer hij dokter hier niet meer helpen kan, dan zal hij zich nu maar aanstonds gereedmaken.
Dokter Helmond weifelt geen oogenblik in de keuze van zijn geneesmiddel - indien het een genees middel heeten mag.
Cyanuretum zinci staat er op een der fleschjes die in het afzonderlijk hangende en goed gesloten vergiftkastje geborgen zijn. De sleutel van het kastje ligt op de gewone plaats bovenop. Nu heeft hij het kastje geopend.
‘Wie is daar!?’
| |
| |
Ja, er was toch iemand. - Mijnheer Kippelaan struikelt naar binnen, en verzekert dat hij verrukt is, en nog meer, 'tgeen Helmond echter niet verstaat. Kippelaan sprak van mist, en van mevrouw Helmond, en van.... - dát was de zaak, van zijn intiemen vriend Kartenglimp. Namens den majoor, die sinds het kleine toeval op de partij - amusante partij - niet heel wél was en thuis bleef, en, o wonder - maar nutuurlijk bij vergissing - inplaats van amice Helmond, amice - nee pardon dokter Biermans liet halen, de majoor had hem vriendelijk verzocht dit briefje aan dokter Helmond ter hand te stellen, zeker een explicatie bevattende omtrent de vergissing of verwarring met het roepen van éen der amices doctoren. Kippelaan kon parole d'honneur in gemoede getuigen - ofschoon het misschien vreemd klonk - dat hij niet weet wat er in dat briefje staat.
Geen de minste ontroering is er op Helmond's gelaat te bespeuren, nu die wauwelaar hem strak aanziet terwijl hij het briefje leest. - Helmond las:
‘De hooggeroemde en zeer wetenschappelijke dokter Helmond, die de dupe was van een ijdele behaagzieke vrouw, zal zich niet verwonderen dat hij door den vriend dien hij nu op schaamtelooze wijze verguist en belastert, wordt gesommeerd om de hem geleende zes duizend en achthonderd gulden met verschenen interesten op morgen den.... October te voldoen, zullende anders onmiddellijk de sommatie bij deurwaarders-exploit geschieden. Intusschen wenscht de ondergeteekende dat dokter Helmond zich zeer spoedig in de geheele herstelling van zijn dierbaren pleegvader zal mogen verheugen
Kartenglimp.’
‘Ik dank je Kippelaan.’
‘Geen dank! Pas du tout! - Onder vrienden! - Wat ik zeggen wou: De majoor vraagt in dat briefje....’
‘Of je hem 't antwoord heel spoedig wilt terugbrengen!’
‘Welzeker, welzeker! Met alle plezier.’
‘Zeg hem dat het in orde zal zijn.’
‘In orde....? Maar wát?’
‘De zaak die ik met hem te regelen heb.’
‘Dus een zaak....? Maar à propos, zonder de minste indiscretie: is het waar amice, dat jij....’
‘Ja ja, dát is waar;’ zegt Helmond met een blik die den wauwelaar het hoofd een weinig doet terugtrekken. Kippelaan staat met geopenden mond:
‘Wát? Wa.... blief?’ - Enfin, hij hoopte het waar te nemen; en, onwillekeurig terugtredend naar de deur: ‘Allerliefst in zoo'n lab.... lab.... bretorium. Allerliefst! En vooral de complimenten
| |
| |
aan de geëerde familie. Graven niewaar? Allemaal graven. Pardon! - Adieu!’
Hij wist niet waarom, maar in die laatste oogenblikken had hij het benauwd gekregen. Zou dokter het toch ontdekt hebben van die brieven? - Terug dan; terug! Hij wil hem alles meedeelen; specifiek welzeker! Het brandt hem toch gedurig op de lippen.
- Terug! - Nee nee Kippelaan, zwijg! Je zwarte hoed weerkaatste in zijn oogen! En - wie weet, of nu de majoor niet iets loslaat. Wie weet.... wie weet!
Heeft de poging om zich voor dien zotskap goed te houden, Helmond zoozeer overspannen? Hij moet zich aan de toonbank vastklemmen. - Nu gaat het beter. Hij mag in dit oogenblik slechts denken aan 'tgeen hij met spoed heeft te doen. Jacoba wacht. Zij is in onrust. - Ha, schokken als die der laatste uren zouden wel sterker gestellen een oogenblik in de war kunnen brengen. - Doch zie maar, als Helmond wil dan is hij krachtig. Wanneer hij handelen moet dan zal men niets bemerken.... ‘Zullende anders onmiddellijk de sommatie bij deurwaarders-exploit....’ - Maar wat beteekent dat!? Is er dan geen geld genoeg in de wereld om een ellendeling te voldoen; om....
Eensklaps schaart er zich een reeks van cijfers voor Helmond's starenden blik; en dan, dan ontstelt hij. Hij hoorde gejuich. Hij roept:
‘Thom!’ en met verheffing: ‘Thom ben jij daar!?’ Helmond houdt de hand voor het licht en ziet naar de deur.
- Neen daar was niemand.
- 't Is vreemd dat hij zich telkens verbeeldt den ouden pleegvader te zien binnenkomen. Hij weet immers dat het onmogelijk is. Maar 't kon nú Thom geweest zijn. Neen, Thom was het niet. Er was niemand.
Helmond heeft het kleine fleschje met den witten harstachtigen inhoud uit het afzonderlijk hangende vergiftkastje genomen. - Met dien inhoud moet men voorzichtig wezen; zeer voorzichtig. - De lamp met het groene kapje van de toonbank nemend, zet hij haar in de hoogte op den lessenaar. Een vaal groen kleurt nu Helmond's bleek gelaat. Hij houdt het fleschje in de hoogte tegen 't licht, en keert en wendt het als wil hij zich overtuigen dat hij zich niet vergist.
Nauwkeurig turend, en kloppend op het fleschje, schudt hij nu een zeer zeer kleine hoeveelheid op het koperen grein-schaaltje tegenover het miniatuur-gewicht. - Zóo. Niet meer, zóo. Een twaalfde grein kan hij telkens toedienen.... Zeven, ja zes greinen opeens zouden reeds doodelijk zijn!!... Ho - ho, niet meer.... O God, wat vloekte hem een oogenblik zoo woest door het hoofd! Wie.... wát is daar? Wie zingt of schreit er...? Van waar dat luidruchtig rumoer?
- Hoor, een gansche bende nadert. Er klinkt muziek! Een schot knalt voor het raam.
| |
| |
‘O God!’ Hij duizelt achterover; de kleine flesch slaat hem uit de hand en valt aan duizend stukken op den vloer.
Thom en zijn moeder staan hun vriend reeds terzijde. Ze hebben hem bijgebracht. Hij weet niet wat er met hem is voorgevallen. Maar ja, nu is het weer beter; zie maar, heelemaal beter. - Zeker, hij herinnert het zich. Straks was er een heele drukte voor de deur. Ah juist, in de buurt wordt bruiloft gevierd - bruiloft! Met Huibert en Geurtje in het midden, gaat men een walletje rond maken. Peters met de klarinet, en Dirk met de harmonica zijn vooropgegaan; en vlak bij het apotheekraam heeft een der gasten - zeker Careltje van den bakker, die 't pistool nooit met rust kan laten - een schot gelost terwijl ze zingend voorttrokken.
't Was zeer begrijpelijk dat dokter, - in groote onrust over den treurigen toestand waarin hij den generaal scheen gevonden te hebben, nu van dat schot zoo hevig ontsteld is.
‘Wat ons in gewone omstandigheden in 't geheel niet zal treffen,’ zegt de weduw: ‘dat schokt ons in zulke oogenblikken soms op 't allerhevigst.’
Helmond ziet naar Thom die het gevallene heeft opgenomen, en het afgewogene, op dokters' weifelend bevel, in poeders gereedgemaakt.
‘Bovendien,’ aarzelt de goede vrouw, terwijl de tranen haar in de oogen springen: ‘men maakt het u moeielijk, men....’
‘Wie?’ zegt Helmond snel opziende, nadat hij Thom een wenk had gegeven, om zich nu met het geneesmiddel zoo haastig mogelijk naar De Zonsberg te spoeden.
‘Waarom niet eerlijk met u gesproken!’ zegt mevrouw Van Hake, zoodra Thomas in allerijl is vertrokken: ‘Als zelfs de kwade tongen zich roeren, dan mag de vriendentong toch zeker niet zwijgen; nee dan zal en moet hij troost en raad geven. Dokter, vriend, u hebt je in schulden gestoken....’
‘Wie wie zegt dat? Wie zegt u dat ik schulden heb? Heeft de roos schuld omdat zij de schoonste bloem is en 't heerlijkst geurt? Heeft de vogel schuld omdat hij het fijnste kleed draagt en er geen reiner zang op de wereld is?’ Helmond dacht aan Eva's lied.
‘Beste dokter, ik zou u ook nú willen sparen, maar het mag en kan niet. Men schijnt vrij algemeen te hebben vernomen, dat de notaris het testament van den generaal ten uwen nadeele heeft moeten veranderen of veranderen zal, en daarom....’
‘Wie zegt dat? Wie? Ik zeg u dat het niet waar is. En al was het zoo, wat gaat dit de menschen aan!’
‘Dokter u hebt gelijk, wat gaat het de menschen, wat gaat het mij aan? Maar of het waar is of niet, och dokter, ik heb een dringende bede; als ge die verhoort dan ga ik dankbaar heen. Ziehier.... Het zou mogelijk kunnen zijn dat men u eens lastig kwam
| |
| |
vallen. Ja 't is wel weinig dokter, maar toch eerlijk gewonnen geld. Vijf Russische spoorwegstukjes; ik heb niet ledig kunnen zitten terwijl ik alles om niet genoot. - 't Was voor mijn braven Thom bestemd als hij ooit.... Maar Thom wil er niets van weten. De goede jongen zegt dat hij de dingen nog liever verbranden zag dan in de secretaire liggen terwijl ze ú helpen konden. Och dokter, misschien kunnen ze u steunen voor 't oogenblik, en dan dan.... Ja ik moet toch spreken, al zoudt u 't me nooit vergeven: Mijn vriend ik bezweer u, ga met Eva zoo niet voort. Ik ben er zeker van, met ú zal ze terug willen, liever dan in 't einde alleen te moeten. Helmond, zeg haar alles. O hoor een vrouw van jaren. Verzwijg uw Eva niet dat je haar, om haar zwakheid, uit liefde bedroogt. En dan.... Och zie mij nu eens aan, mijn beste brave vriend, troost u en wees sterk. Al moesten de zwaarste slagen u treffen: de dood van uw pleegvader en het verlies van 'tgeen waarop u hebt gerekend, - ik weet het Helmond, slechts in den laatsten tijd, - keer tot uw eigen eenvoudigheid terug. God zal u steunen; ik ben er zeker van.’
Helmond waant zich eensklaps zeer sterk. - Wat wil men toch? Is hij met haar geen millionair? Zijn er geen rijke vrienden die met de duizenden spelen als kinderen met knikkers? Men schijnt zeer veel te babbelen over hem en de zijnen. - Ja, zijn oogen werden vochtig toen de brave vrouw hem daareven die krakende blauwe papieren in de hand wilde drukken. Groote God, was het dan zóover met hem gekomen, dat een arme weduwe die hij sinds jaren onderhield, hem in stilte haar bijeengegaarden schat als een aalmoes kwam in de hand stoppen! - Edele ziel, of hij niet gevoelig is voor zooveel goedheid? O hij zou u omhelzen willen; hij zou schreien kunnen aan uw moederlijke borst. Maar, als hij bekende? Op wie zou de vloek komen? Op haar, o God, op Eva, zijn dierbare vrouw! - Weg, weg dan met alle zwakheid. Men liegt! Wie is er die geen schulden heeft? Maar de schulden hier, zullen betaald worden; dat is genoeg. Blijf krachtig Helmond, nú vooral. - Ellendeling!
- Wie heeft hem dat woord zoo onverwacht in 't oor geblazen? Helmond beefde. Maar dat duurde slechts een oogenblik.
Nu zegt hij zeer ernstig terwijl hij mevrouw Van Hake's hand aan zijn lippen drukt:
‘De menschen zijn zeer belangstellend; maar niet allen op uwe wijze. Ik ben u dankbaar trouwe vriendin; maar.... uw vermoeden is ongegrond. Ik ben.... ik heb.... Wordt daar aan de deur geklopt?’
Mevrouw Van Hake ging naar de deur en opende die. Neen er was niemand.
‘Men spreekt onwaarheid!’ herneemt Helmond op zonderling geheimzinnigen toon: ‘Ik heb 't u vroeger al gezegd: wij hebben
| |
| |
een bron van inkomsten.... Zij, ja zij.... Niet ik....’ Hij ziet haar zeer strak in de oogen: ‘En als hij sterft, dan.... ja!’ - Ellendeling! klinkt het weder, doch alleen voor hem verstaanbaar. En zich haastig afwendend zegt Helmond, dat hij nu naar huis moet. 't Was reeds zeven geslagen. Eva zal wachten en verlangen; ja, zij zal zeer verlangen.
Mevrouw Van Hake staarde nog met bezorgden blik in de richting der deur, toen de dokter haar reeds verlaten had.
Ja, de uren duurden Eva vreeselijk lang. Ze wist niet dat de zieke, waarheen August zich zoo ijlings had moeten begeven, de generaal was, ofschoon ze wél weet dat hij ziek is. Sinds haar verjaardag werd de naam van ‘dat heer’ op haar uitdrukkelijk verlangen - neen, op haar dringend verzoek, niet meer genoemd. Ze denkt niet aan hem; 't is haar de moeite niet waard.
Maar aan haar besten August denkt ze. Sedert zij straks naar beneden ging, moest zij - na dien curieusen droom - den heelen tijd aan hem denken. Zij heeft somwijlen een gevoel alsof het mooie plafond op haar zal neerkomen als het bovendeksel van een kist. Aan haar toestand mag ze het toeschrijven dat ze zulke nare droomen heeft. Straks had ze ook erg voorover gezeten terwijl ze sliep. - 't Was een mooie scène: Onze Lieve Heer boven een bal masqué! Hoe komt men aan zulke zotte profane droomen? En de hand die den Elfenkoning zoo onbarmhartig wegnam, wat was die hand onbegrijpelijk groot, en toch precies een gewone hand; ja zelfs, in den vorm, was het de hand van papa.... - Papa heeft haar gisteren zeer zonderling ontvangen, en gezegd.... Nu ja, maar papa is geen evangelie. Papa is onaangenaam, en Louise is een malle zottin. Als Eva dan zelve uit goedhartigheid bijna al de heerlijke overblijfsels van zoo'n feest naar haar ouders-huis brengt, dan is het onaardig dat men iemand tot dank met allerlei onnoodige predikatiën verveelt, en halsstarrig weigeren blijft om van al die onbekende heerlijkheden iets te gebruiken. - Bah! wat gaat het haar aan; maar verwijtingen uit jaloezie, uit.... - Als het waar was! Maar het is niet waar. Men kan mij toch niet opdringen dat wit zwart is.... - Zwart! - Waarom heb ik een zwarte japon aan vandaag? 't Is een doodsche kleur. Ik wil niet in 't zwart zijn als Helmond thuiskomt. De rose barège ziet hij zoo graag. Ja, en dan zal ik hem vragen.....
Er wordt geklopt. Eva ontving weder een briefje.
Onder het lezen ervan betrok haar gelaat. Mevrouw Helmond werd beleefdelijk verzocht om de familie-papieren der graven Van Armeloo, ‘die zij zich had toegeëigend’, nog dezen avond terug te zenden, zullende anders de zaak in handen van den kantonrechter worden gesteld.... Het briefje was met een K onderteekend.
| |
| |
Dat waren de laatste krachtelooze sprongen van een geketend monster.
Van uur tot uur was Ronner-Kartenglimp, er sedert dien avond op bedacht geweest om zich te wreken. De zoete prooi was hem ontgaan, helaas door eigen schuld! - Waarom is men toch altijd onvoorzichtig wanneer een doel, waar de wereld niet mee van noode heeft, moet bereikt worden, al zal men ook dagen en weken lang zijn plan hebben gewikt en gewogen? Was het geen verregaande roekeloosheid, om haar op den avond van het feest in dien koepel te lokken? Neen, dronken van genot en glorie, zoo heeft hij berekend, zal ze het willigst den prijs betalen voor de grootste eer en de schitterendste toekomst. Ha, die schoone vrouw! Ha!! Maar alles is voorbij. De begoocheling is nu verdwenen. Inplaats van de zaligste genietingen, waren zeer benauwde oogenblikken het loon geworden voor al zijn moeite tot het spannen van een ‘zekeren strik’, en het oefenen van een geduld waartoe hij vroeger onmachtig zou geweest zijn, maar nu, door zijn vurige ‘liefde’ instaat was gesteld.
- En nu wát wil de ‘blancbec’ die hier ter kwader ure uit Indië kwam overwaaien? Ronner heeft het wèl verstaan: die melkmuil zal zijn instructiën vragen. En dan....? Maar tot zóolang kan niemand hem deren. - Hij beval hem van die ontmoeting in den koepel te zwijgen. - Nu, dat zou hij doen; 't mocht toch maar ten zijnen nadeele worden uitgelegd. 't Was een charade; welzeker, een charade; haha! - Maar die dwang om zich ziek te houden, of althans zich nergens te vertoonen? Wat vermeet zich die kwajongen, die indringer; om een majoor daartoe te durven dwingen! Op dat oogenblik in den koepel, en later hier op zijn eigen kamer, was hij te zeer onder den indruk van die teleurstelling om zich te kunnen toonen; welzeker! Maar nu, voor den d.... als hij nú hier was, hij zou hem een anderen toon leeren aanslaan; hij zou hem, ha! een degen door 't karkas jagen, en dan uitlachen om al zijn heldenmoed! - Nochtans, dewijl kalmte voor zijn gestel zoo hoogstnoodzakelijk is, heeft Ronner toch besloten om zich in den eersten tijd bedaard te houden. Waartoe noodelooze opspraak te verwekken? Aan Kippelaan en een paar andere bekenden, die hem een bezoek brachten, heeft hij wel bemerkt dat er niets van die scène is uitgelekt. Den tijd dien hij nu beschikbaar heeft, kan hij niet beter ggbruiken dan zich te vermaken met het schrijven van eenige briefjes; ze zullen dan toch bewerken dat dien edelen braven dokter, aan de zij van dat prachtige vrouwtje, het angstzweet zal uitbreken, en dat die weerspannige zelve in 't eind.... hahihaha!
Op dit oogenblik verlangde Ronner naar iemand dien hij inderdaad veracht, ofschoon die persoon hem - onbewust - reeds dikwijls een dienst heeft bewezen. - En zie, nu men hem hebben
| |
| |
wilde, nu kwam hij niet. Ronner wil weten hoe de zaken staan; welke uitdrukking er zich op Helmond's gelaat teekende toen Kippelaan hem dat briefje overhandigde. Hij wil weten hoe het met dien ouden generaal is; of de notaris er reeds een testament heeft gemaakt; hij wil weten of de jonge doktersvrouw.... Ha! wat gloeit hem weer eensklaps het hoofd; hij wil weten of zij nu, ja nú thuis is.... alleen. Wat raakt het hem of hij zijn woord aan dien jongen gaf. Zal een gepensioneerd majoor zich laten ringelooren door zulk een individu; door een.... die hem de epaulet.... Stil dat weet niemand; dat raakt niemand. - O! indien hij bij die vrouw nog herstellen kon wat hij bedierf. Hij zal haar zeggen dat hij al de schulden van haar man wil vereffenen; dat hij haar voor die gewaande vrouweneer de hoogste eer zal doen geworden. - Zou hij lafhartig zijn en op 't bevel van dien kwajongen nog langer arrest houden! Hardenborg is toch 's-avonds niet in de stad en niemand weet van dat, - uit overspanning, maar al te gewillig aanvaard arrest.
- Voort, het brandt hem vanbinnen. Voort!
Terwijl de avond viel was de mist van lieverlede verdwenen. 't Was guur weer geworden, zeer guur. De Romphuizer straten verkeerden zoo goed als in volslagen duisternis, want men verwachtte over een half uur - volgens den almanak - de maan.
En, in den omtrek van het groote doktershuis zwierf onbespied een zwarte gedaante rond.
- 't Is wel zeker dat ze zich daarbeneden, in die zijkamer, moet bevinden, denkt hij, terwijl hij onder de boomen van het marktplein staande, naar een venster tuurt, waarvan de blinden nog niet vast zijn gesloten, zoodat er in 't midden een groote lichtstreep naar buiten glanst. - Is ze daar? Alleen? - Ronner doet een paar schreden terzij, en, schrikt dan geweldig. Onwillekeurig had hij de hand tegen den killen ijzeren slinger van een stadspomp gestooten. - 't Is niet goed voor zijn gestel zoo alleen in 't duister. Men kon schrikken; er zou iets kunnen gebeuren. Maar als zij dan dáar alleen is! Immers die brave man zal wel weer naar De Zonsberg zijn, - haha, nu het er op aankomt!
- Ja, als zij dan daar werkelijk geheel alleen was....
Ronner staat nu voor het raam, en houdt de hand boven de oogen. - Hij ziet haar door den kier. Zeker is zij alleen, want ze tuurt en staart voor zich uit. Wat is ze schoon, wat is ze betooverend schoon! Voort dan!
Reeds heeft hij de stoep beklommen, en.... Wat hoort hij? Komt er een rijtuig van de Hoenderveldsche straatzijde? Ja, twee glimmende oogen grijnzen hem van verre aan. 't Zijn de lantarens. Het rijtuig nadert naar deze zijde. Terug Ronner, wanneer het die Indiër ware. Terug!
| |
| |
Zoo snel 't hem mogelijk is, spoedt hij zich de stoep weer af, en gaat den hoek van het huis om. - Toch moet hij zien of hij zich niet bedroog. - Het rijtuig houdt stil voor de stoep. Men schelt. Zie, hij wipt de wagentree af. Het schijnsel uit de opengaande deur verlicht voor een oogenblik zijn gelaat. Ja, hij is het. Vervloekt, hij is het! Zou die blancbec inderdaad bij haar....? Ja, ja, natuurlijk!
- Ha! is alle vrouwendeugd bedrog, dan is het zeker de deugd van zulk een ijdel wezen! Ah zoo, ze heeft dan voortreffelijk haar rol in dien koepel gespeeld! Maar ha, nú zal ze het boeten, nú zal hij zich wreken op die allen tegelijk. - Spoed Ronner, ze zullen nu allen tezamen boeten. Voort!
Ronner heeft zijn plan in hetzelfde oogenblik gevormd: Twee regels zal hij schrijven aan dien goedaardigen echtgenoot. Twee regels. ‘Ga naar huis en vind uw geliefde in de armen van een dapperen huichelaar!’
Dát, en niets meer; maar 't zal genoeg zijn. Voor een paar kwartjes is Hannes de harddraver die aan den wal woont, zeker gemakkelijk te vinden om den dokter, binnen een kwartier - 't zij aan de apotheek waar hij moet geweest zijn, 't zij op De Zonsberg - het bericht in handen te spelen. Hannes kon zwijgen; Hannes is iemand op wien men vertrouwen kan. Ronner weet het bij ondervinding.
Met het voornemen om dat briefje ter bespoediging maar even in Hannes' woning te schrijven, spoedt de majoor zich nu haastig naar den wal. Hannes woonde daar niet ver van de Hoenderveldsche Poort of brug, en zijn woning lag, evenals het oude doktershuis, een weinig in de diepte.
Het kleine huisje is wel te vinden. Ronner kent het. Op den wal was het toch iets lichter dan onder de boomen op de markt. En, ofschoon de wind onaangenaam koud is en de duisternis hem weinig bevalt, Ronner heeft weldra het eind der straat bereikt. - Zoo, dezen hoek om; nu de glooiing op. Dit is de wal; rechts en links zijn boomen. Daar, in dat huisje waar nog licht brandt, moet hij wezen.
- Wat is dat? - Welk woest rumoer en getier nadert van gindsche zijde? Wat wil men? Heeft die luitenant hem gezocht misschien - op zijn kamers, bij Helmond, overal, en niet gevonden? Komt hij nu met een ganschen drom....?
- Nee, stil; vrees is kinderachtig. 't Zijn vroolijke menschen Hoor, zij zingen. - Ze maken muziek. - Maar toch, zij komen naar dezen kant. Dat volk is dikwijls dronken; men kan niet weten....! Als ze hem hier in de duisternis zoo alleen zien, dan zullen ze denken dat hij iets kwaads in 't zin had. Ze zouden hem in hun overmoed of dolle dronkenschap een onheil kunnen toebrengen. Hij wil hen uit den weg gaan. Als hij zich achter dien dikken lindeboom verschuilt dan gaat de troep hem voorbij zonder hem te bemerken....
| |
| |
Hij klemt zich vast aan den boom, want de walkant is glibberig nat. - Hoor, ze komen al nader. Hoor, ze zingen:
Zoetelief trouw, tot in den dood.’
En de dansende stoet kwam al nader:
Allevrouw pakt 'er eigen man.
Alleman zoent z'n eigen vrouw.’
Ze komen al nader. Ze zullen hem zien; en als ze hem zien, hier achter dien boom, dan zal men nog eerder denken dat hij iets kwaads in 't zin had. Maar toch, hij durft niet zoo eensklaps van achter den boom te voorschijn komen.
En al dichterbij klinkt het:
Werken trouw voor 't daaglijksch brood.
Schelmen trappen ze op den kop;
Schelmen smijten ze uit de deur;
De stoet, is op een paar schreden afstands, den boom genaderd. De majoor Ronner trilt over al zijn leden. Hij duikt een weinig naar omlaag. Maar zie, een vurige tong vloog op hem af. Een vreeselijke knal dreunde hem in 't oor; en....
- O God wat is dat! Wat kreet heeft zich daar met het pistoolschot van Careltje, en een blij hoezee der bruiloftsgasten vermengd? Wat plofte daar van den tamelijk steilen wal in de nauwe half droge gracht? Wat zou het wezen?
‘Kom, niemendal; een dood stuk hout,’ riep er een.
‘Wat raakt het ons!’ zei een ander. En opdat de feestvreugde niet zou verstoord worden, blaast Peter luider en scheller op de klarinet, en roert Dirk de harmonica nog sterker, en op een paar enkelen na die hier 't ergste vreezen, trekt de feeststoet verder, weer zingend met klem:
Schelmen trappen ze op den kop.’
|
|