| |
Veertiende hoofdstuk.
‘Waar gaat u heen pa?’
‘Ik.....? ik ga uit Coba.’
‘En 't is al zoo laat.’
‘'t Weer is van avond zacht.’
‘'t Was zoel vandaag; ik vrees dat er storm zal komen. Och, blijf maar thuis lieve pa?’
‘Nee ik heb behoefte nog eens de lucht in te gaan; ik wil zien.....’ het woord stokte Van Barneveld in de keel, en, als wilde hij zich daarover wreken, stootte hij den zwaren rottingstok met kracht op het marmer van de breede gang.
‘Pa, ik ga mee.’
‘Jij gaat niet mee; je blijft thuis.’
‘Ik wilde....’
| |
| |
‘Je wilde.... Ik zeg: je blijft thuis.’
‘Palief, maar ik bid u, u waart dezen middag weer zoo benauwd.’
‘Dat is nu beter; en juist daarvoor is het goed; ik moet lucht hebben.’
Na een oogenblik stilte, terwijl hij zich nu eensklaps naar de zij eener kamerdeur wendt: ‘Kom eens even hier Jacoba. Ik vergat je te vragen.....’
‘Wat blieft u pa?’ zegt Jacoba die haar vader in de kamer gevolgd is.
Van Barneveld tikt met den gouden knop van zijn stok even op Coba's schouder:
‘Jij weet zeker dat hun partij niet doorgaat?’
‘Ik?.... Ja, jawel pa, jawel lieve pa, dat weet ik zeker.’
‘Dat heb je van....?’
‘Dat weet ik van dominee Hoogerberg. Jawel pa. Nee ziet u, wat dát betreft dat weet ik heel zeker.’
‘De dokter is ziek niewaar?’
‘Juist pa. Ja, de arme August is nog al ziek.... Dominee zei dat hij anders vandaag al stellig zou hier zijn geweest, maar, natuurlijk als men ziek is, niewaar lieve pa?’
‘Natuurlijk! - Dáarom wou ik je zeggen Coba, dat ik besloten heb mijn zieken pleegzoon een bezoek te gaan brengen. - Tot straks.’
Jacoba gevoelt dat de krachten haar dreigen te ontzinken; maar toch, ze houdt zich goed. Is er dan niets te bedenken....?
- Ha!
‘Palief; ik vergat u te zeggen dat ik notaris Zoutenheer heb gesproken; hij zou van avond bij u komen, tenminste....’
‘Tenminste....?’
‘Tenminste.... hij dacht....’
‘Wat dacht hij Jacoba? Dat het nu eindelijk tijd zal worden om het testament te veranderen? - Ik zeg je, hij zal niet komen omdat ik hem niet liet roepen. - Tot straks.’
‘Maar pa, om Godswil!’
‘Gods wil is niet de leugen Coba. Spaar me. Je weet wat ik, sinds ik dat Liederenboek moest vinden, aan mijn eenig kind te vergeven heb, en dagelijks bid dat de Allerhoogste rechter haar vergeven zal. - Laat me gaan. - Nee, weerhoud me nu niet.’
‘Och papa, mijn lieve papa!’
‘God zal je vergeven Coba. Hij trad tusschen beiden door dien jonkman weg te nemen. Maar anders, ik zeg je kind, óm dien knaap, óm die passie, zou je bij de geringste tegenkanting van je ouden vader, dien vader hebben gehaat. En wie zijn vader of moeder haat....’
- Goede God, heeft zij dan niet altijd, altijd gestreden uit
| |
| |
liefde voor dien ouden vader! Een enkele blik, een enkel woord van háar aan dien geliefden Donerie, misschien ware het genoeg geweest om hem.... wie weet! - Maar immers, zelfs tot in die laatste ure heeft zij met kracht gestreden. - Doch nu, zij denkt niet aan zich zelve: Zij beeft slechts bij de gedachte dat haar vader wanneer hij dien ‘zieke’ bezoeken gaat, het feest zal vinden, dat onzalige feest, in vollen gang:
‘Maar beste vader....!’
‘Laat mij Coba, nog eens: laat mij gaan!’
Geheel Romphuizen was op de been. 't Was een ongewone vertooning: Al de ramen van het oud-burgemeestershuis waren opengebleven, en van de markt- en straatzijde kon men, op de teenen staande, van buiten alles precies zoo duidelijk zien alsof men er binnen was. - Wat 'en licht in die kamers! Nog veel meer kaarsen dan in de kerk op ouwejaarsavond! En bloemen! ‘Nou!’ zei er een uit de groep: ‘as ze dat in Den Haag wisten dan wier d'r beslag op geleid.’
‘Rijk Oostinje!’ zei een ander.
‘Baldadigheid zoo'n rikdom!’ riep een straatjongen, en sloeg een ondermeester van de armenschool die zich juist op de toonen verhief, den hoed over de oogen.
't Was een ongewone avond voor de buitenwacht: Gerij en gevlieg. Parade voor de groote lui achter de verlichte glazen. Muziek! - Ja hoor maar, 't schetterde de heele markt over.
‘Heerejee,’ zei slanke Elsje van den molen tegen haar Jan: ‘we konden hier op 'et plein wel 'en anevandeu slaan.’ Maar Jan zei, dat ie op klompen was. - Hê, 't leek dan toch prachtig daarbinnen.
- Ja prachtig; en 'en schik dat ze hadden! Zie, zie, daar was de doktersvrouw.
‘Wat 'en staatsie!’
‘En kiek, dóar is dokter ook.’ - ‘Jawel, zie!’ - ‘Kiek, nou drinken ze, kiek! Allemoal sampanje!’
‘Geld dat ze hebben! - Tenminste te wachten! Of....!?’
‘Stil, dring dan zoo niet!’
Men kon het niet helpen. Aan de linkerzijde van de groep was plotseling een beweging ontstaan. Men wilde zich verplaatsen. Geen wonder. Ginds aan 't einde van 't marktplein bij de Hoenderveldsche straat was een kleine oploop. Men zou alweer wat nieuws zien; en 't stroomde er met troepen heen. Nochtans de verwachting van velen werd teleurgesteld. Men zou niet zien; slechts vernemen.
Geen vijf minuten geleden was een oud heer, uit de richting van 't nieuwe doktershuis, het plein afgekomen, en terwijl hij hier even stilgestaan en naar het doktershuis had omgezien, was hij plotseling ineengezakt. Op deze zelfde stoep had ie gezeten. - Gelukkig was
| |
| |
de man niet heelemaal van z'n montanen geraakt; en Aalbers en Jut hebben hem onder den arm genomen en naar de apotheek van Van Hake gebracht. Spreken kon ie niet, maar hier had ie gelegen of gezeten, hier op deze eigenste stoep.
- En wie het geweest was?
- Ja, dat wist men niet met zekerheid te zeggen. Een van de grootheid buiten de stad, dat was zeker, en naar den ouderdom te rekenen kon het menheer van De Zonsberg wel geweest zijn. Alevel, men moest dat weder betwijfelen, want naar alle gedachten zou zoo iemand toch wel bij zijn ‘naaste bloed wezen als er een vette mond te halen was’.
Dirk de slager was echter beter ingelicht. Toen menheer Kippelaan eergisteren lamsbout bij hem bestelde, toen had hij hem in vertrouwen meegedeeld, dat de generaal - die een particuliere vriend van menheer Kippelaan was - schrikkelijk op dokter Helmond moest gebeten zijn, aangezien de generaal het eerst door hém - Kippelaan - had vernomen dat dokter het oud-burgemeestershuis gekocht had. En o jee, er was een heeleboel meer: Dokter hield het op de hand van een broer die zich slecht gedroeg en gemeen auteur was geworden. - Men ziet dat Kippelaan den brief aan Woudberg wat haastig had gelezen. - En de majoor Kartenglimp had - mede volgens Kippelaan - gezegd, dat ie heel bang was dat het nog eens slecht met den dokter eindigen zou. - Ja, ja, dat alles kwam goed overeen. - 't Was een rare geschiedenis met dien dokter. God wist of ie dat feest niet van gestolen geld gaf; dat ie misschien zoo'n generaal had bestolen; God wist 'et! - Tenminste zooveel licht als daar brandde in die kamers van het doktershuis, dat was overdaad en waarachtig geen pinksterlicht.
De generaal Van Barneveld gevoelt zich - zooals hij zegt - weer geheel beter. Althans hij verlangt nu te vertrekken met de vigilante die hem tot aan het hek van De Zonsberg zal terugbrengen: Niet verder, want hij vreest zijn dochter onnoodig te doen schrikken.
De oude generaal maakt zoo flink mogelijk een buiging voor mevrouw Van Hake, en zegt te hopen dat hij haar niet te veel derangeerde. Daarna zich tot Thomas wendend, moet hij mijnheer Van Hake nogmaals zeer bepaald verzoeken om dokter Helmond volstrekt niet van dit ongeval te spreken, en, zoo hij door anderen reeds werd ingelicht, hem ten sterkste een belangstellend bezoek te ontraden: ‘Ik zou je dezen last niet opdragen menheer,’ besloot de generaal: ‘wanneer ik voor eenige weken niet bespeurd had dat dokter Helmond u zijn intiemste geheimen toevertrouwt. Zeg hem.... dat ik verandering van lucht behoef, en den notaris dezen avond aan zijn feest moest onttrekken om eenige beschikkingen te maken, mede tot verkoop van De Zonsberg.’
| |
| |
Mevrouw Van Hake aarzelt, maar treedt dan haastig den vertrekkenden grijsaard terzij; doch, als zij spreken wil, dan blijft hij staan; ziet haar met zijn donkergrijze oogen zeer ernstig aan en zegt beleefd:
‘Het zou mij onaangenaam zijn u iets te moeten weigeren mevrouw.’ En dan, op gestrengen toon: ‘Er was geen genade bij God voor den man die, door een eerste Eva, het Paradijs verloor. God zond Zijn Engel met het vlammende zwaard.’ En wat zachter: ‘Ik wensch u toe, vreugde te beleven aan uw eenigen zoon mevrouw. - Goeden nacht!’
Toen Van Barneveld door Thomas in het rijtuig werd geholpen, klonken de vroolijke walstonen uit het nieuwe doktershuis over het marktplein tot in de Hoenderveldsche straat; en nadat het portier was gesloten en de paarden in vluggen draf den wal opreden, wierp de grijsaard zich achterover in den hoek van het rijtuig, en sloot de oogen, en drukte de hand op het pijnlijk kloppende hart, terwijl hij bij zich zelven de woorden herhaalde: ‘Goeden nacht! Ja, goeden nacht!’
Eva Helmond had er voor gezorgd dat haar feest niet voor het feest der Debecque's zou onderdoen. Indien zij 't alles op den lieven August had laten aankomen.... ja dán; maar, zij heeft gezorgd; in stilte. Men moest met iemand als Helmond - uit de school van ‘een gulden heeft tweehonderd halve centen’ - niet al te veel redeneeren; men kwam dan aan geen eind. Wanneer August vooruit moest zeggen of men bijvoorbeeld bougies van de zes of vier zou nemen, dan was men zeker dat hij de kleinste kaarsen koos. Altijd goed genoeg! Maar later als het licht dan wat te zwak zou zijn, dan, voorzeker, dan zou August er misschien nog meer over tobben dan zij. Met de bloemen heeft Eva al gemerkt dat zij maar heel goed heeft gedaan. August had niets gezegd, en scheen zeer tevreden. - Nu ja, 'tgeen hij besteld had 't zou ook wat al te armoedig zijn geweest. Zeerzeker, Eva heeft den besten man, die haar nog dezen morgen zoo prachtig verraste - want voor háar berekent hij zoo niet - zij heeft hem heel wat hoofdbrekens bespaard en hem daardoor dezen avond al menig genoeglijke verrassing bezorgd.
- De twee nieuwe kronen in de beide zalen, hij vond ze prachtig. Nu ja, gehuurd, maar, als ze er éens hangen; niewaar....!? En dan de vier ombertafeltjes, en de Oostindische fiesjes-doozen! 't Was immers noodig, want hier, waar geen groot park was, hier wilden de heeren misschien wel graag een partijtje maken, en de beide oude tafeltjes - jawel die zijn uitmuntend voor de gelagkamer in De Gouden Arend.
‘Allerliefst! Dat is à l'instar de Frascati te Amsterdam. Frisch, delicieus!’ zegt mevrouw Narwal, en doopt haar fijn geborduurden zakdoek in de kleine eau-de-cologne-fontein die de bloemist-dêcora- | |
| |
teur zeer smaakvol tusschen de fijnste potbloemen bij een grooten spiegel heeft aangebracht.
‘Mevrouw de gravin Van Leeuwen kan nu moeielijk met haar mooie flakon pronken;’ fluistert de oudste freule Blankenberge, halt lachend maar toch spijtig, terwijl ze behendig het tamelijk groote stopsel van haar ingedoopt zakdoekje voor vlugge oogen onzichtbaar maakt.
- Och die povere Blankenbergjes! denkt Eva die het stopsel gezien heeft.
‘Mevrouw Van Leeuwen is stil;’ meent een der nabijstaande heeren.
‘Ze heeft wat migraine naar ik hoorde;’ zegt freule Rosa Narwal, en ziet tegelijk met een spotachtig lachje naar de diamanten broche waarmee de gastvrouw schittert.
Eva zag in den spiegel dat ze ondanks zich zelve bloosde. Ei! de puissant rijke gravin Van Leeuwen had migraine; ei! Dát moet ze aan August vertellen. - Ha! mevrouw Van Leeuwen is stil en heeft migraine!
‘Volstrekt niet comme il faut;’ zegt de gravin Van Leeuwen zeer zacht tot den Oostindischen majoor Kartenglimp, die dezen avond in uniform de partij met zijn tegenwoordigheid vereert: ‘'t Vrouwtje is mooi en jong, maar bijzonder geéduqueerd is ze niet. Als gastvrouw zoekt men niet te schitteren zooals zij.’
‘Ja!’ zegt Kartenglimp met een bijzonderen ophaal: ‘Ja! wat zal ik u antwoorden mevrouw; ik vrees.....’
‘U vreest.... majoor?’
‘O, niets anders dan 'tgeen u zooeven bedoelde mevrouw.’
‘Ik?’
‘'t Geen iedereen vreest. Ik beklaag hem. Jawel, iedereen beklaagt hem. Bon homme! - Ze speelde al een rare rol in Den Haag. Naar men zegt, enfin, naar men zegt....!’
‘U bedoelt? Ik herinner me niet juist....’
‘Ja men haalt die zaken liever niet op, maar....’
‘Nee natuurlijk; maar....?’
‘Ze moet toen zeer veel geconverseerd hebben met een zekeren jonker Lasure, later getrouwd met een freule Leeuwenhuis. Enfin, juffrouw Armelo kwam toen ziek in Romphuizen terug.’
‘Ziek....?’
‘'t Heette toen tering. - Enfin, als het kind maar een naam heeft.’
‘U zegt een k.... - O, maar dat zou affreus, dat zou... zoo iets kan ik niet gelooven majoor; nee, wat coquette en jong, zeer jong, maar zóo iets, nee, dat moet laster zijn.’
Kartenglimp was te ver gegaan. Ofschoon het doktersvrouwtje in de schatting der gravin Van Leeuwen dezen avond zeer gedaald
| |
| |
was; ofschoon de gravin migraine had en zich verveelde, zóo iets wilde ze toch van zulk een bevallig vrouwtje niet gelooven. Die majoor begon haar onaangenaam te worden. Een vrouw van geboorte verdraagt het niet dat een vreemde man haar sekse in een ongunstig daglicht plaatst, en vooral niet iemand op wie die sekse heeft roem gedragen, terwijl die iemand nog daarenboven voor het oogenblik haar gastvrouw is.
- Ja, Kartenglimp was te ver gegaan; hij heeft vergeten dat hij, wèl naast een praatgrage misschien wat zeer ijdele vijftigjarige vrouw zat, maar niet onder zijn kornuiten.
- Nu hij echter a heeft gezegd moet hij ook b zeggen. 't Zou onverstandig zijn indien hij het verzuimde.
En, terwijl de majoor eenige minuten later - nadat hij de nieuwsgierigheid der gravin zeer gevoelig heeft weten te prikkelen - haar in een hoekje terzij van eenige schoone waaiervormige planten heeft gebracht, mag hij haar onbespied een briefje op rosé papier toonen, een geparfumeerd briefje waaronder zeer duidelijk te lezen staat: ‘Uw Eva Helmond Van Armeloo,’ en waarvan het adres luidt: ‘Aan den Majoor Kartenglimp.’
‘Prachtig! prachtig!’ riepen al de gasten als uit éen mond: ‘Bis, bis!’ drong men van alle zijden.
Mijnheer Kippelaan wrong zich letterlijk door de heeren en dames heen, en -
- Enfin, hij kwam te laat. Eva had zich reeds bereid verklaard om van de idylle, getiteld: Peters-wijfje, nogmaals het slotcouplet te zingen. En, als er weder een ademlooze stilte heerscht, dan klinkt het opnieuw schier betooverend schoon en toch zoo hoogst eenvoudig:
‘En bij den zomer-avondglans,
Als 't rood nog fonkelt aan den trans,
Dan tuurt zijn wijfje. En zie, van verre
Daar flikkert spade of zeis als waar' 't een gouden sterre,
En roept baar vroolijk toe:
Hier komt hij kind, van d'arbeid moe;
Zet jij nu fluks den brij maar klaar;
En straks mijn beste brave vrouw,
Brengt Peter met een kus aan jou
Zijn dank aan God d'Alzegenaar!’
Toen de eerste indruk dien dat heerlijk welluidend zingen gemaakt had, een weinig voorbij was, toen waren er sommigen die in stilte de keus van dat lied niet bijzonder gelukkig noemden. 't Nederlandsch klonk zoo plat; dat jou bijvoorbeeld en dien brij klaarzetten. Nee!
| |
| |
‘Welzeker, dat zeg ik mijn dochter zoo dikwijls;’ zegt mevrouw Armelo op haar innemendsten toon: ‘Ik hou óok niet van Hollandsche liedjes; die vindt men altijd op de orgels. Maar een mooie stem dat heeft ze. Ja, ik zeg maar mevrouw de barones, als men er bovendien rondom zoo dik inzit als mevrouw mijn dochter, dan.....’
Mevrouw de barones Narwal werd juist door Debecque aangesproken, en zag er geen bezwaar in om met een gedistingueerd lachje de moeder der gastvrouw verder aan 't gezelschap van een der freules Van Winteren over te laten.
De laatste zal nu met de meeste welwillendheid vernemen, 'tgeen de aanstaande gravin Van Armeloo alzoo meer op het hart heeft, en vooral hoe het haar een opoffering is geweest om aan den grooten drang van mevrouw haar dochter te voldoen en de partij bij te wonen, dewijl de kapitein en freule Louise, tot hun onbeschrijfelijk leedwezen door een zeer lichte ongesteldheid zijn verhinderd geworden om mee te gaan: ‘Och,’ besloot mevrouw Armelo na een lang vertoog - waarin ook nog vermeld werd dat haar zijden kleed heelemaal uit Parijs was gekomen en maar eventjes vier en een half de el kostte: ‘Och, mijn dochter liet niet af, en, wat zal ik je zeggen freule Van Winteren,’ - Mevrouw drukte haar hand boven den boezem: ‘Een moeder doet veel, zeer veel voor haar kind!’
‘Verrukkelijk! Prachtig!’ roept Hardenborg nogmaals vol enthousiasme over den heerlijken zang dien men zooeven hoorde; en terwijl hij Helmond's arm neemt, vervolgt hij: ‘Weet jij wel amice, dat die stem onbetaalbaar is? Als zoo iets in 't publiek was te hooren men sloeg elkander dood om een plaats.’
Eva heeft van terzijde ook deze lofspraak gehoord, maar is daarom niet minder gevoelig voor de eer dat mevrouw Van Leeuwen - die migraine heeft, en - natuurlijk onwillekeurig - den uitgespreiden waaier voor haar buste houd, een zeer vleiend woord spreekt over de allerliefst lieve stem van haar gastvrouw.
Van tijd tot tijd moest Eva zich zelve als met geweld herinneren dat deze schitterende partij inderdaad door haar werd gegeven; dat deze rijkgetooide zalen de hare, en al de gasten - waaronder zoo velen van adel - werkelijk hare gasten zijn. - En toch het is zoo, en onder die allen is er zeker geen enkele die zich zóo gelukkig gevoelt als zij. - Neen het deert haar zelfs weinig dat mevrouw de gravin met zulk een bijzondere belangstelling naar 't een en ander van vroeger informeert, en straks - met iets zonderlings om de lippen - haar vraagt of haar mama misschien geparenteerd was aan de familie Lyderick van Zevenkerken? Zij meent den naam Lyderick te hebben gehoord. De oude graaf Lyderick had een paar germain nichten gehad, maar....’
‘Mama is een geboren freule Lieder,’ heeft Eva snel met een
| |
| |
blosje geantwoord. - Wel ja, waarom niet? 't Was te gek om mama zoo uit te sluiten. Bovendien, in 't Duitsch was alles Fräulein. - Mama heeft zeker iets gezegd dat wat vreemd klonk, want dat lachje van mevrouw Van Leeuwen.... enfin, 't heeft Eva slechts een enkel oogenblik gehinderd, want o zij was meer dan gelukkig. En straks, na het soupee, wanneer het tweede deel van 't balprogramma zal begonnen zijn, dan wordt haar de vreugdebeker ten boorde toe gevuld. Ja, ja zeker, de majoor heeft het haar toegezegd, nog dezen avond zal hij haar, als verjaringsgeschenk, het onwederlegbaar bewijs overhandigen dat Eva is: een geboren gravinne Van Armeloo.
‘Ei majoor,’ zegt Eva, terwijl ze hem nadert met een - misschien wel eenigszins gekunsteld vriendelijk lachje: ‘ik ben er door vereerd dat u onze eenvoudige soirée in tenue de guerre, ofschoon zeker niet in vijandige stemming hebt willen bijwonen.’
‘Bekoorlijke gastvrouw, ik had mij voorgenomen geen uniform meer te dragen tenzij ik nogmaals de eer mocht hebben aan 't Hof te worden verzocht..... maar, dezen avond....!’
‘Zeer beleefd majoor;’ herneemt Eva met een gevoelig neerslaan der oogen, en dan met den blik naar den spiegelgladden vloer: ‘Het spijt mij dat ge u nog zooveel moeite moet geven. Zou niet een der bedienden.... die boodschap naar uw woning kunnen doen?’
De majoor schijnt niet aanstonds te begrijpen wat de vraagster zeggen wil. Hij staart - zooals men dat doen kan - onwillekeurig strak voor zich uit, en heeft er zeker geen erg in dat zijn oog als bij toeval rust op Eva's blanken boezem, die - ofschoon het haar zelf geneerde - veel in 't oog moest vallen, aangezien, volgens plechtige verzekering van de Utrechtsche modiste, ‘het Hof nog tot drie en vier centimeters lager ging’.
Echter, dat staren bevalt Eva niet. Zij maakt een zijdelingsche beweging alsof zij den sleep van haar prachtig lila satijnen kleed wil wenden, en zegt dan snel:
‘Ik bedoel dat men die stukken voor u kon halen majoor.’
‘Ah zoo!’ Maar de schoone gastvrouw zou begrijpen dat men zulke papieren van hooge waarde toch niet ter visie van iedereen liet liggen. Om haar genoegen te doen, ontzag hij zich geen moeite, ofschoon deze gering was. - Het bleef bij de afspraak: Onder den tweeden dans, na het soupee, zal hij bij den koepel in den ‘sierlijk verlichten tuin’, haar het begeerde verjaringsgeschenk overhandigen. Ja, natuurlijk aan haar alleen, gansch alleen; want de majoor moet het herhalen: hij is zonder eenige racune; maar bij zich zelven heeft hij gezworen, dat hij slechts op bepaald verzoek van de beminnelijke doktersvrouw, zou kunnen besluiten om aan de kapiteinsfamilie het document te geven, 'twelk men zonder zijn hulp nimmer zou hebben gevonden.
| |
| |
‘Waarlijk een prachtige vole;’ zegt de gastheer tot een der heeren quadrilleurs, terwijl hij aan den arm van Archibald even bij een der speeltafeltjes stilstaat.
‘'t Eerste mooie spel sedert de notaris werd weggehaald;’ is het antwoord.
‘Ja, dat Romphuizer notariaat is een geldwinning;’ zegt mevrouw Lens: ‘U hebt de lavage mijnheer de kantonrechter.’
‘Is het tegenwoordig ton dat gastheer en gastvrouw ronddwalen zonder mee te spelen?’ vraagt aan een ander tafeltje de oudste juffrouw Van Berge die voor een ombertje letterlijk ‘geprest was’.
‘Welzeker juffrouw,’ bevestigt de burgemeester: ‘je bent hier heelemaal vrij. Ze noemen dat partie libre. - Harten troef. Hij ziet er bleekjes uit.’
‘Je sans-prendre burgemeester?’
‘Nee, ik bedoel onzen gastheer. Beste vent, maar..... Jawel, harten troef. - Juffrouw Lens, aan u alsjeblieft!’
‘Zonder eenige quaestie Helmond, 't verjaringsfeest van je prachtige vrouw is mijn jour de gloire. Ja, ik moest je hier hebben, hier in dezen hoek achter die mooie camelia's; eventjes, want ik wou je zeggen....’
‘Mag ik je feliciteeren Hardenborg?’
‘Man, druk jij nou deze hand eens. Me dunkt, jij polsenvoeler van je ambacht, je zult er nog iets bijzonders aan merken; deze zelfde hand had op 't oogenblik dat jou wijfje zoo betooverend zong, ongezien een kleiner dito aan boord, en die handen hebben elkaar iets herhaald:
En straks mijn beste brave vrouw,
Brengt Peter met een kus aan jou
Zijn dank aan God d'Alzegenaar!’
‘Ei ei,’ zegt Helmond terwijl hij den luitenant hartelijk de hand drukt. En vragend: ‘Freule Marie?’
‘Nummer éen van de drie!’ rijmt Hardenborg lachend: ‘Jij bent de eerste die 't weet. - Er ons niet op aankijken hoorje. - Gelukkig dat ze van avond in 't rose is. Op éen na de mooiste! Je ziet dat de liefde me nog niet blind maakt. Je wijfje is een Hebe van avond. Maar die vent....! Kijk, zie je hem wel, dáar, langs die varenplant heen, in de kleine zaal? Hij presenteert haar den arm. - Bah! 't spijt me dat ze hem aanneemt.’
‘Eva is een klein beetje verguld met het mooie pak dat de majoor heeft aangetrokken. Ze kan hem moeielijk weigeren. De man is altijd beleefd.’
‘Weet jij heel zeker Helmond, dat ie geen Ronner heet?’
‘Wel ja! Tenminste....’
| |
| |
‘Ik moet je zeggen dat ik me anders ook niet begrijpen zou hoe hij 't in z'n hersens kon nemen om z'n mooie plunje aan te trekken. De gelijkenis met dien Ronner wordt er bepaald frappant door. 'k Heb naar Indië om informatie geschreven. Als ie 't was, dan.... verdord!’
‘Maar wát was er dan met dien Ronner?’ zegt Helmond, terwijl hij Eva eensklaps den arm van Kartenglimp ziet loslaten, en zich voegen bij de gasten die een der heeren hebben bewogen om zich bij de piano te doen hooren.
‘Dat kan niet in 't volle licht verteld worden,’ zegt Archibald: ‘Kom even mee in de vestibule; we hebben er koelte bij noodig.’
‘Maar als die man zulk een schoelje was dan kon hij zich hier niet zoo lang als een fatsoenlijk.... enfin als een tamelijk fatsoenlijk man hebben gedragen. Bovendien was hij destijds kapitein, en is met den rang van majoor gepensioneerd: mij dunkt....’
‘Sedert hij die afschuwelijke rol speelde en zich niet slechts voor een goed deel het vermogen van dien vriend - men beweert vrij zeker door valsch hazardspel, had toegeëigend, maar hem tevens op zoo schaamtelooze wijze de eer van zijn jonge vrouw had ontroofd; toen hij den armen stakker er nog bovendien toe gebracht had om zijn leven in een der Indische pestspelonken - een amfioenkit - te gaan vernietigen, toen zag die ellendeling naar nieuwe slachtoffers uit. Al spoedig wist hij de vrouw van een zijner kameraden - een schoone inlandsche - het arme hoofd op hol te brengen, en, zooals ik je zeide, toen heeft dat fameuse duel plaats gehad waaruit hij als de laagste hond werd voortgeschopt.’
‘Maar ik zeg, de majoor Kartenglimp draagt immers....!’
‘Ik spreek van Ronner. Jawel, Kartenglimp draagt de majoorsuniform; maar 't is bekend dat Ronner vrijwillig zijn ontslag uit den dienst heeft genomen, en dat hem - natuurlijk zonder bezwaar van 's-Rijks schatkist of eenig pensioen - ontslag is verleend met den titel van majoor en het recht om de activiteitsuniform te blijven dragen. De zaak is, naar men zegt, om familieredenen geheim gehouden en gesust, maar je begrijpt dat de hoofdfeiten toch moesten uitlekken.’
‘Hardenborg, neem me niet kwalijk, 't is niet rechtvaardig om iemand zonder bewijs te veroordeelen. De gelijkenis tusschen twee personen is niet voldoende om de laagheden van den een op rekening van den ander te stellen. Kartenglimp is....’
‘Hij is je gast; zeker! dat mag ik niet vergeten. En jij bent een nobele vent, Helmond! Weet je wát ik doen zal, ik zal eerst eens het antwoord uit Indië afwachten of Ronner al of niet te Romphuizen woont. Dat weten zijn vrienden, 'k ben er zeker van. Tot zoolang schorten we ons oordeel op, maar zal ik mijn schatje
| |
| |
toch al vast verzoeken om dat heer te mijden, want indien hij werkelijk is voor wien ik hem houd, dan is zijn aanblik zelfs een beleediging; het is de vetvlak op een rein blad papier, of de vingerdruk op een prachtigen vlinder.’ |
|