den weg. Careltje van den bakker stond nu zeker met de mooie forsche armen - zoo natuurlijk - in de bakkerij voor 't open raam aan den wal; - niet ver van Zoethout; niet ver van de vieselantes. Zal ze eerst de brieven bezorgen? Maar als Careltje dan eens in dien tijd gedaan had.... Ze zal de brieven 't laatst bezorgen, welzeker, da's sekuurder.
‘Goeje morgen vrijster? Kaatje van dokter Helmond niewaar? Iets verloren? Je stondt zoo in gedachten. Toch alles wel thuis? - Zoo vroeg al op 't pad!’
‘Wat meen je menheer?’ vraagt Kaatje strak. - 't Was de klok.
‘'k Zal 't je zeggen. Juist op weg om even bij jelui aan te loopen. Gisteren gehoord, dokter niet heel fiksch was. Watblief? Treurig geval met boer Dirksen niewaar? De heele stad vol van. Je zult er alles van weten.’
Kaatje wist van niets; maar van dien gek met z'n spillebeenen begeert ze niets te vernemen. - Careltje kwam toch óok overal en wist evengoed alles.
‘Of dokter van nacht al of niet is uit geweest?’ herneemt Kippelaan: ‘Watblief? 't Is maar eenvoudig een vraag. Vrouw Sturk, je hebt het gehoord; treurig afgeloopen niewaar?’
Kaatje brandt van nieuwsgierigheid om al het nieuws te hooren waarvan ze niets vernam, en waar haar meester zoozeer in betrokken schijnt. Maar van die klok met z'n gewauwel wil ze niets weten. Ze zal 'em in 't riet sturen, en dan als de wind naar Careltje!
‘Om je de waarheid te zeggen menheer Kikkelaan.....’
‘Kippelaan m'n lieve meid! Kippelaan, Jules Janin!’
‘Juist, ik wou maar zeggen dat de dokter zoo gezond is als 'en visch; dat ie den heelen nacht rustig heeft geslapen, en ook nog in lange geen plan had om op te staan. Nee, in 't geheel niet. Nou, als jij, menheer Kikkelaan, zoo'n jonge vrouw hadt, dan..... Atjuusjes!’
‘Kaatje, m'n lieve..... à propos?’
Kaatje omziende: ‘Hê, riep je me?’
‘Nee, roepen niet. Maar ik zie je den Hoenderveldschen kant opgaan, terwijl je daar brieven voor de post hebt....’
‘O wou jij die voor me bezorgen! Jongens ja, dan zou je 'en bolletje zijn.’
Kippelaan heeft een sterk bewijs van aarzeling gegeven:
‘Bezorgen! - tuterletu! bezorgen! Wát zeg je, deze frankeeren! - ei! - Ja maar m'n lieve Kaatje, je begrijpt.....’
Eensklaps, nadat hij vlug de adressen had gelezen - waarom 't hem inderdaad voor 't oogenblik slechts is te doen geweest - neemt hij de brieven met een merkbare gejaagdheid van Kaatje